< Alle onderwerpen
Printen

Deuteronomium 04: 32-40

32Ga de hele geschiedenis maar eens na, vanaf de dag dat God de mens op aarde schiep, en doorkruis de hele wereld van het uiterste oosten tot het uiterste westen: is zoiets geweldigs ooit voorgekomen, heeft men ooit iets dergelijks vernomen? 33Is er ooit een volk geweest dat net als u vanuit een vuur de stem van een god heeft gehoord en dat heeft overleefd? 34Is er ooit een god geweest die het heeft aangedurfd zich een volk toe te eigenen waarover een ander volk macht uitoefende, en die dat deed met grootse daden, met tekenen en wonderen en felle strijd, met sterke hand en opgeheven arm, en op angstaanjagende wijze – zoals u met eigen ogen de EEUWIGE, uw God, in Egypte hebt zien doen? 35U bent er getuige van geweest opdat u zou beseffen dat de EEUWIGE de enige God is; er is geen ander naast hem. 36Vanuit de hemel heeft hij zijn stem laten horen om u op te voeden, en op aarde heeft hij u dat grote vuur laten zien en vanuit het vuur zijn geboden bekendgemaakt. 37De EEUWIGE heeft uw voorouders liefgehad en hun nageslacht uitgekozen, en hij zelf heeft u met zijn grote macht uit Egypte bevrijd 38en ter wille van u volken verdreven die groter en machtiger waren dan u, om u hun land binnen te leiden en het u in eigendom te geven, zoals dat nu gebeurt. 39Wees u er daarom van bewust en laat goed tot u doordringen dat de EEUWIGE de enige God is, boven in de hemel en hier beneden op de aarde; een ander is er niet. 40Houd u altijd aan zijn wetten en geboden, zoals ik ze u vandaag geef. Dan zal het u en uw kinderen goed gaan, en zult u lang mogen leven in het land dat de EEUWIGE, uw God, u geven zal.

Deze lezing is volgepakt met de belangrijkste elementen van de Joodse theologie: uitverkiezing, volk, land, verbond en de enigheid van God zijn samengebald in deze krachtige tekst. Hij vormt een soort prelude van de Tien Woorden, waarvan het eerste in de Joodse traditie luidt: “Ik ben de Eeuwige, uw God, die u uit Egypte, uit de slavernij, heeft bevrijdt. Vereer naast mij geen andere goden.” Een versie van dit eerste woord vinden we o.a. in Deut 5:6-7, in het hoofdstuk dat volgt op deze tekst. Verdeeld over de drie alinea’s van het Sjema (Deut 6:4-9; 11:13-21; Num 15:37-41), komen al deze thema’s terug. De herinnering aan de Uittocht uit Egypte loopt als een ader door deze passage. Een maand geleden ongeveer, vierden de Joden Pesach. Het zal niet verbazen dat deze tekst ook voorkomt in de Pesach Haggada. Met name verzen 33-34 worden geciteerd in de midrasj op Deut 26:5-8 die de kern van de Haggada vormt, het gedeelde dat “Maggied” wordt genoemd. Deze verzen worden daar als bewijstekst aangevoerd bij de woorden “op angstaanjagende wijze” (Deut 26:8). In de Haggada worden ze ingeleid met “dit is de goddelijke aanwezigheid, want er staat…” Ook de sterke hand en de opgeheven arm, die we in Deut 26:8 vinden, komen in onze passage terug. Onze tekst drukt op alle mogelijke manieren de macht van God uit, en de uitzonderlijkheid van de uitverkiezing: “U bent er getuige van geweest opdat u zou beseffen dat de HEER de enige God is; er is geen ander naast hem.” (v. 35) Dit is in feite een variant op het eerste gebod: God is de enige, er is geen ander, maar dat is direct verbonden met de geschiedenis die Israël met hem heeft. Het is geen abstracte god, geen Onbewogen Beweger. Nee, dit is de god van een volk die heeft aangetoond dat hij het waard is hun god genoemd te worden. In de Mechilta vinden we een parabel die deze gedachte mooi uitdrukt:

Ik ben de Eeuwige je god die je uit het land Egypte heeft geleid (Exod 20:2). Waarom zijn de tien woorden niet aan het begin van de Tora gegeven? Dit kan vergeleken worden met een koning van vlees en bloed, die een stad binnenging. Hij zei tot de mensen: “Ik zal jullie koning zijn.” Ze zeiden tegen hem: “Heb je iets voor ons gedaan, dat je onze koning mag zijn?” Wat deed hij? Hij bouwde hen een muur, regelde de watertoevoer en voerde oorlogen voor hen. Toen zei hij weer tot hen: “Ik zal jullie koning zijn.” En ze antwoorden: “Ja, ja!” (Mechilta de Rabbi Isjmael Bachodesj 5)

Dit wordt daarop in de midrasj toegepast op God, die Israël uit Egypte voerde, hen water gaf in de woestijn, en voor hen de oorlog met Amalek voerde. Daarna, op de Sinaï, namen de Israëlieten hem als hun enige god aan, en accepteerden ze zijn geboden. De openbaring op de Sinai, waarbij God sprak vanuit vuur, wordt in onze tekst uit Deut 4 meermaals in herinnering gebracht. Vuur wordt drie keer genoemd.

Je zou kunnen denken dat dit een heel particularistisch beeld van God geeft: de god van een specifiek volk, waarvoor hij dit alles heeft gedaan. De tekst trekt dit echter breder. Aan het einde van de passage lezen we dat “de Eeuwige de enige God is, boven in de hemel en hier beneden op de aarde; een ander is er niet.” Het is aan Israël, die deze geschiedenis met Hem heeft gehad, om dit ook duidelijk te maken aan de andere volkeren.

Inhoudsopgave

Leave a Reply

Your email address will not be published. Required fields are marked *