< Alle onderwerpen
Printen

Exodus 32: 7-14 (1)

Het pleidooi van Mozes

Volk
Ex 32:7-14 is een pericoop die een duidelijk sleutelwoord heeft: het woord am (volk). Het komt in deze 8 verzen 6 maal voor. Opvallend zijn daarbij de bezittelijke voornaamwoorden:
in vers 7 spreekt de Eeuwige tegen Mozes over “jouw volk”,
in vers 9 zegt Hij “dit volk” en “een volk hard van nek”,
in vers 11 en 12 spreekt Mozes tegen de Eeuwige over “jouw volk”
in vers 14 wordt gesproken over “Zijn volk”, d.w.z. het volk van de Eeuwige.
(In vers 10 wordt het woord goj gebruikt, niet am)

In de midrasj vinden we een commentaar op het gebruik van de bezittelijke voornaamwoorden bij het woord “volk”:

Rabbi Berechja zei in de naam van Rabbi Levi: Dit lijkt op een koning die een wijngaard had en die in handen gaf van een pachter. Toen de wijngaard goede wijn opleverde, zei hij: Hoe goed is de wijn van mijn wijngaard! En toen hij slechte wijn opleverde, zei hij: Hoe slecht is de wijn van mijn pachter!
Daarop zei de pachter tot hem: Mijn heer de koning, wanneer de wijngaard goede wijn geeft, zeg je: Hoe goed is de wijn van mijn wijngaard, en wanneer hij slechte wijn geeft, zeg je: Hoe slecht is de wijn van mijn pachter?! Of hij nu goed of slecht is, hij is van jou!
Zo zei de Heilige-gezegend-zij-Hij in het begin tegen Mozes: “En nu, ga; Ik zend je naar Farao. Doe mijn volk, de kinderen van Israel, uitgaan uit Egypte” (Ex 3:10). En toen ze die daad [van het gouden kalf] gedaan hadden, wat staat er dan? “Ga, daal af, want jouw volk heeft het verdorven” (Ex.32:7).
Daarop zei Mozes tot de Heilige-gezegend-zij-Hij: Heer der werelden, wannneer ze zondigen zijn ze van mij en wanneer ze rechtvaardig zijn, zijn ze van jou? Of ze nu zondigen of rechtvaardig zijn, ze zijn van jou! Zoals geschreven is: “Zij zijn jouw volk en jouw erfdeel” (Deut. 9:29)
[Pesikta deRav Kahana 16,9]

En vers 14 laat horen dat de Heilige-gezegend-zij-Hij Mozes gelijk geeft.

Laat me
In vers 10 zegt de Eeuwige tegen Mozes: “En nu, laat mij en mijn toorn zal tegen hen ontbranden en ik zal ze vernietigen.” De midrasj verbaast zich over de woorden “laat me”:

Hield Mozes de Heilige-gezegend-zij-Hij dan vast, dat Hij zei: “Laat me los”?!

En dan volgt meteen een antwoord in de vorm van een gelijkenis:

Waarop lijkt dat? Op een koning die boos werd op zijn zoon; hij bracht hem naar zijn slaapkamer en begon hem te slaan. De koning schreeuwde vanuit de kamer: “Laat me en ik sla hem kapot!” Buiten de kamer stond de gouverneur van de zoon en dacht: In de kamer zijn [alleen] de koning en zijn zoon – waarom schreeuwt hij dan: “Laat me”? Dat moet zijn omdat de koning wil dat ik naar binnen ga en een goed woordje bij hem doe voor zijn zoon – dáárom schreeuwt hij: “Laat me!”
Evenzo zei de Heilige-gezegend-zij-Hij tegen Mozes: “En nu, laat me.” Mozes zei: Omdat de Heilige-gezegend-zij-Hij wil dat ik een goed woordje bij hem doe voor Israel, dáárom zegt hij: “En nu, laat me.” Meteen begon Mozes voor hen om erbarmen te vragen: “En Mozes maakte het gezicht van de Eeuwige zijn God zacht” (Ex 32:11)
[Exodus Raba 42,9]

Volgens de Joodse traditie is Mozes de eerste en grootste van de profeten. En dat hij een profeet is, laat hij hier zien. Want een profeet komt niet alleen tegenover het volk op voor God, maar hij komt ook voor het volk op tegenover God (vgl. bijv. Amos 7:2.5).
Het is niet voor niets dat Abraham een “profeet” wordt genoemd (Gen. 20:7), meteen nadat hij opgekomen is voor Sodom en Gomorra.

Voor een uitgebreide bespreking van Ex 32:7-14, zie Nehama Leibowitz, Studies in Shemot (Exodus), p.558vv.

Inhoudsopgave

Leave a Reply

Your email address will not be published. Required fields are marked *