< Alle onderwerpen
Printen

Johannes 04: 5-26 (42)

Kerkelijk jaar: zondag Oculi, 3e in de 40-dagen-tijd
Synagogaal jaar: op de sabbat (20 Adar) is gelezen Sidra Ki Tisa (Ex. 30:11-34:35)

De bron waarvan in Johannes 4 sprake is verbindt met een aantal illustere namen. Aartsvader Jakob had voor zichzelf en zijn gezin bij Sichem (iets ten zuid-oosten van Samaria) een stuk land verworven en daar een bron opengelegd op 32 meter diepte. Als erfenis ging deze bron naar Jakobs zoon Jozef. De blijvende bijzondere plek van Jozef onder zijn broeders (en dus ook onder de stammen van Israel) verwoordt 1 Kronieken 5 vers 1 en 2: hoewel Juda de voornaamste onder zijn broeders werd en uit hem de grote vorst (David) voortkwam, bleef het eerstgeboorterecht bij Jozef (in plaats van Ruben)!
Na Jozef, die zelf ook – door de diepte heen – een vorst werd en ‘redder van de wereld’ van zijn dagen, ging deze erfenis over op Manasse en Efraïm. Het aanzien van deze landstreek is daarna nog versterkt: de beenderen van Jozef zijn uit Egypte meegebracht en werden in Sichem begraven; niet bij Machpela (Jozua 24:32)! In dezelfde streek werd kort na Jozef ook begraven de grote voorganger die Israel het beloofde land binnenleidde: Jozua (Jozua 24:30). Hij was zelf uit de stam Efraïm, dus Jozef was zijn voorvader. [Het aanzien van de naam Efraïm blijkt ook uit het feit dat deze naam in latere tijden vaak wordt gebruikt om alle (tien) stammen van het Noordrijk mee aan te duiden].
Deze bron en landstreek werden echter in Jezus’ tijd door Joden gemeden. Bij de terugkeer uit de Baylonische ballingschap werden de inwoners van Samaria en omstreken door Ezra gedesavoueerd. Hij vond ze niet zuiver op de graat – ze waren weliswaar nazaten van Efraïm en hielden zich aan de Torah (i.c. de vijf boeken van Mozes), maar ze hadden zich vermengd met veel ‘heidenvolk’ – en verbood hen om mee te helpen bij de bouw van een nieuwe tempel te Jeruzalem. Dat is grievend geweest voor de Samaritanen; zij werden niet gezien als ‘echte Joden’.

Tegen deze achtergrond horen we het opmerkelijke vers waarin gezegd wordt dat Jezus hierheen moest gaan (Joh. 4:4). Hier gaat een Jood de weg terug in de geschiedenis: naar Jakob, Jozef, Efraïm, Jozua, Ezra en de Samaritanen. Hij gaat naar hun ‘bron’, verbindt zich als het ware met hun levensgeschiedenis. En hij presenteert zich bij de Jakobsbron niet als zomaar een Jood. Zijn naam is Jozua, Jehoshuah, HIJ-redt. Hij presenteert zich als de Torah in levende lijve, Woord van God dat spreekt en schept. Hij is ‘de Bron van Jakob’, van Israël. En Hij gaat iets rechtzetten. Het gaat hem te ver dat Joden Jozef en Jozua normaliter links laten liggen en dit gebied mijden. Het heil is dan wel uit de Joden (vers 22), maar het heil is niet van de Joden en ook niet alleen voor hen bestemd.

En zo beschrijft Johannes in zijn evangelie uitgebreid de adembenemende ontmoeting tussen Jezus en een Samaritaanse vrouw.
‘Uit welke bron putten jullie?’ vraagt Jezus.
‘Uit de bron van Jakob, van Israël,’ antwoordt de vrouw.
‘Maar het is niet toereikend,’ reageert Jezus, ‘je hebt steeds weer dorst. Wat zou je ervan vinden als ik je levend water gaf, waardoor je dorst voor altijd gelest wordt?’
‘Bent u dan meer dan onze vader Jakob, meer dan Israel?’ vraagt de vrouw.
‘Je moest eens weten,’ zegt Jezus. ‘Ik ben de bron van Jakobs leven. De traditie waaruit jij put, zou zonder mij niet eens bestaan.’
De vrouw rolt van de ene verbazing in de andere. Zo kan het gaan in een goed pastoraal gesprek waarin de woorden diepe lagen raken.
Uiteindelijk komt het gesprek op de Messias. Als de Messias komt, zal het conflict tussen Joden en Samaritanen worden opgelost, weet de vrouw. Dan zal ook duidelijk worden hoe en waar je nu eigenlijk moet bidden.
‘Ik ben het, die met je spreek,’ zegt Jezus.
De impact op de vrouw in Johannes 4 is enorm. Zij gelooft. En zij laat – zo kunnen we lezen – haar kruik staan! Ze gaat niet eens meer putten uit de Jakobsbron. Haar traditionele bron is ter plekke gerelativeerd omdat ze zich nu kan laven aan de originele bron die haar levend water schenkt, de levende Torah die zichzelf uitlegt. Twee dagen lang spreekt deze Torah tot het hart van haar volk. Als hij na drie dagen opstaat neemt hij ook Jozef, Jozua en hun volk mee in zijn toekomst.
Op zondag Oculi mag ook ‘Efraïm’ zich gezien weten en uit eenzaamheid bevrijd (Ps. 25:15).

Inhoudsopgave

Leave a Reply

Your email address will not be published. Required fields are marked *