Leviticus 19: 18
De Gulden Regel
i.
Het vers Leviticus 19:18, ‘Heb uw naaste lief als uzelf,’ is zonder twijfel het meest bekend van alle verzen uit de Thora. Het komt ook voor in het Nieuwe Testament, waar Jezus dit vers één van de grote geboden uit de Thora noemt (Mattheüs 22:39-40), weliswaar na het gebod in Deuteronomium 6:5, namelijk ‘u zult de HEERE, uw God liefhebben met heel uw hart, met heel uw ziel en met heel uw kracht.’
In de Thora komt dit vers een keer voor, maar in het Nieuwe Testament komt het nog vele malen vaker voor, zie Mattheüs 7:12, Markus 12:31, Lukas 6:31, Romeinen 13:8-9 en Galaten 5:14. De verspreiding via het christendom door heel Europa zal de reden zijn dat het in bijna alle Europese talen ‘de Gulden Regel’ genoemd wordt. In Nederland is het zo diepgeworteld dat het van de kansel in de volksmond terecht is gekomen in de vorm van het welbekende rijmpje, ‘wat u niet wilt dat u geschiedt, doe dat dan ook een ander niet.’
In de joodse traditie is het ook een eigen leven gaan leiden. De Talmoed vertelt een verhaal over een man die zich tot het Jodendom wou bekeren. Hij ging naar Rabbijn Shammai (50 v. Chr – 30 na Chr) en zei, ‘Ik ben bereid om op één been te staan terwijl u mij de hele Thora leert.’ Shammai, die aannemer was van beroep en ook een vrij kort lontje had, duwde de man weg met zijn meetstok. De man ging daarna naar Rabbi Hillel (110 v. Chr – 10 na Chr), die hem bekeerde en zei, ‘datgene wat uzelf haat, doe dat een ander niet aan’. Dat is de hele Thora. De rest is alleen maar commentaar op dit ene vers’ (Talmoed, Shabbat 31a).
Men ziet hier een directe lijn tussen de milde leer van Hillel en die van Jezus wat betreft het centraal stellen van ‘de Gulden Regel’. Hillel leefde een generatie voor Jezus en was bekend vanwege zijn humane interpretaties van de Wet, in tegenstelling tot Shammai, die een strenge en zeer letterlijke benadering aanhing. Hun verschil werd bondig samengevat als volgt: ’De school van Shammai bindt vast; de school van Hillel maakt los.’
Hillel zei, ‘Wees een volgeling van Aäron — iemand die altijd vrede zoekt, die de schepselen van God liefheeft en ze dichter bij de Thora brengt’ (De Gezegdes van de Vaderen, Pirke Avot, 1:12). Verder, ‘Beoordeel een ander pas wanneer jij in zijn schoenen komt te staan’ (2:4) en ‘In een plaats waar mensen zich niet menselijk gedragen, doe je je best om een mens te zijn!’ (2:5).
Shammai daarentegen, was een extreem joodse nationalist en falikant tegen iedereen die geen jood was. Zijn ’18 Artikelen’ dwong joden om alleen zaken te doen binnen hun eigen gemeenschap (zie het artikel ‘bet hillel en bet shammai’, jewishencyclopedia.com).
Beide mannen waren grote opponenten van elkaar en elk had een eigen ‘school’ en een grote schare volgelingen, ‘de ‘school van Hillel’ en ‘de school van Shammai.’ De onenigheid tussen beiden was legendarisch. Volgens de Talmoed waren er zeker 316 verschillende twistpunten tussen hen. Zoveel, dat men zei ‘De ene Wet is twee Wetten geworden’! (Talmoed, Sanhedrin 88b, Sotah 47b).
De Farizeeërs die de leer van Hillel volgden probeerden de Wet aan de man te brengen door die zo exemplarisch mogelijk na te leven; de Farizeeërs die Shammai volgden meenden dat ze de waarheid in pacht hadden en probeerden hun interpretaties van de Wet op te leggen bij anderen. In sommige gevallen schuwden ze zelfs geen geweld daarbij!
Wat verwarring schept in het Nieuw Testament is dat alleen de volgelingen van Shammai aangeduid worden als ‘Farizeeër’, terwijl in feite al degenen die in die tijd de Thora bestudeerden tot de Farizeeërs behoorden, inclusief Jezus. Jezus nam standpunten in die over het algemeen overeenkwamen met de veel mildere benadering van Hillel (vooral wat vergiffenis betreft) en kreeg het voortdurend aan de stok met andere Farizeeërs die de starre, letterlijke houding van Shammai bezigden. Doordat deze Shammaietische ‘ zedenpolitie’ de enige Farizeeërs zijn die in het Nieuwe Testament voorkomen, hebben alle Farizeeërs ten onrechte een slechte naam gekregen!
Dit argument vormt de basis van het boek, Jesus the Pharisee: A New Look at the Jewishness of Jesus (2003) door de Amerikaanse rabbijn, Harvey Falk. Het boek wordt aangeprezen op amazon.com als:
‘an important and provocative study of the thought of the Pharisees in the time of Jesus, marking the first attempt by a rabbinic writer to demonstrate that Jesus of Nazareth consistently upheld the views of the rabbis of the School of Hillel, and that all his criticism was directed at the School of Shammai and their followers. After the School of Shammai disappeared from the Jewish scene following the destruction of the Jerusalem Temple in the first century, Judaism developed according to the teachings of Bet Hillel. This alone increases the common grounds for dialogue between Jews and Christians. Some important findings of this book include the following: The Pharisees of Bet Shammai controlled Jewish life and thought during the first century; the School of Shammai denied salvation to the Gentiles; the Shammaite Pharisees and priests considered Jesus a danger to the Jewish people; the Jerusalem Temple was destroyed because of Bet Shammai’s hatred of the Gentile world; the 3 prophet Elijah condemned Jesus’ crucifixion. These new insights will help achieve a new understanding of the seemingly anti-Jewish passages contained in the Christian scriptures, and make possible improved relations between Christians and Jews. It is acclaimed by scholars of both faiths’
Zie verder ook Hillel and Jesus: Comparisons of Two Major Religious Leaders door James H. Charlesworth (Editor), Loren L. Johns (Editor)
Shammai en zijn volgelingen hadden het voor het zeggen tijdens het leven en nog enkele decennia na de dood van Jezus. Shammai was veel jonger dan de stokoude Hillel en na diens overlijden kwam de controle van de Sanhedrin, het joodse ‘opperhof’, helemaal in handen van Shammai. In de lange, veertig jarige periode tussen de dood van Jezus en de vernietiging van de Tempel door de Romeinen in 70 na Chr. is de invloed van Shammai en zijn volgelingen bepalend geweest voor de joodse kwestie vis à vis de Romeinse overheersing. Want hoewel Shammai zelf omstreeks 30 a.d. overleed, gaven zijn machtige volgelingen in de periode daarna hun actieve steun aan de Zeloten en de groeiende Joodse rebellie tegen Rome, die uiteindelijk leidde tot de catastrofale Eerste Joodse Oorlog waarover Josephus schreef.
Shammai’s stelling dat de letter van de Wet belangrijker zou zijn dan haar geest verloor pas haar gezag na de vernietiging van de Tempel in 70 na Chr. Zijn strengheid, xenofobie en het oorlogszuchtige beleid van zijn volgelingen hebben zijn hele leer tenslotte in discrediet gebracht. Het resultaat van Shammai’s houding was dat slechts 18 van zijn uitspraken in de 316 twistpunten tussen zijn school en die van Hillel werkelijk zijn opgenomen in de Halacha, de gedragscode die elke orthodoxe jood hoort te volgen, hoewel een welbekende orthodoxe wijsheid vertelt dat zowel “de uitspraken van Shammai als die van Hillel” in “naam van de Hemel” waren gedaan.
Vanaf 80 na Chr. tot ongeveer 500 na Chr. vormden de nog springlevende volgelingen van Hillel een intellectuele dynastie die uiteindelijk uitmondde in het moderne jodendom dat wij nu kennen.
ii.
Pas na de Holocaust zijn Christelijke exegeten er over het algemeen mee opgehouden om de ‘Gulden Regel’ zoals die uitgesproken werd door Jezus op een hoger niveau te plaatsen dan de versie Leviticus 19:18 in de Thora. Hun argument was altijd dat het woord ‘naaste’ in Leviticus 19:18 alleen voorbehouden zou zijn aan joodse geloofsgenoten, in tegenstelling tot de ‘universele’ uitspraak van Jezus in Mattheüs 22:39-40.
Deze anti-judaïsche benadering werd eens en voor al verworpen door de Chief Rabbi of the British Empire, Joseph Hertz (1872-1946), in zijn “Additional Notes” voor Leviticus 19:18, die te vinden zijn in zijn geannoteerde Pentateuch and Haftorahs (de “Hertz Chumash” 1936). Het Hebreeuwse woord voor ‘naaste,’ rea, liet hij zien, wordt elders in de Thora gebruikt in contexten waar het beslist niet alleen bedoeld kan zijn voor joodse geloofsgenoten. Hertz schrijft:
‘one need not be a Hebrew scholar to convince oneself of the fact that rea means neighbour of whatever race or creed. Thus in Exodus xi, 2 – “Let them ask every man of his neighbour, and every woman of her neighbour, jewels of silver, etc.,” – the Hebrew word for ‘neighbour’ cannot possibly mean ‘fellow-Israelite,’ but distinctly refers to the Egyptians. As in all the moral precepts of Scripture, the word neighbour in Lev. xix, 18, is equivalent to “fellow-man,” and it includes in its range every human being by virtue of his humanity.
In order to prevent any possible misunderstanding, the command of love of neighbour is in v. 34 of this same nineteenth chapter of Leviticus extended to include the homeless alien.
“The stranger (ger) that sojourneth with you shall be unto you as the home-born among you and thou shalt love him as thyself: for ye were strangers (gerim) in the land of Egypt.”’
Tegen het christelijke argument dat ger en gerim alleen ‘bekeerling’ of ‘bekeerlingen tot de religie van Israël’ zouden aanduiden, laat Rabbijn Hertz zien dat de Israëlieten in vers 34 zelf gerim genoemd worden en dat terwijl ze altijd loyaal bleven aan hun eigen religie in Egypte en nooit ‘bekeerd werden tot die van Egypte. ‘Ger’ betekent gewoon ‘vreemdeling’ en niets anders (p. 563)!
Een ander argument, namelijk dat Hillels negatieve formulering van de ‘Gulden Regel’ een zwakkere ethische betekenis zou hebben dan de positieve formulering van Jezus in Mattheüs wordt door Rabbijn Hertz ook opzij geschoven:
‘It is claimed that the former is only negative morality; and that in its positive restatement alone, as formulated in the Gospel, is the Rule a great imperative of moral enthusiasm’ (p. 563). Hertz wijst erop dat in de oudste periode er nooit een onderscheid gemaakt werd tussen de twee, en dat de negatieve formulering ook voorkomt in het Nieuwe Testament, b.v. in Handelingen 15:20, Romeinen 13:10 en daarbuiten. Maar het sluitende bewijs dat het jodendom wat dit betreft niet onder doet voor het christendom is de positieve formulering van Leviticus 19:18 zelf: “The mere fact that Lev. xix, 18 is positive, itself, renders all talk of a negative Jewish morality in connection with the Golden Rule fatuous’ (p. 564).
Hertz schreef dit in het midden van de dertiger jaren, een tijd van toenemend anti-semitisme, maar het is een feit dat een dergelijke polemiek tegen de Thora al eeuwen lang ‘bon ton’ was in christelijke kringen. Wij mogen ons gelukkig prijzen dat die tijd nu grotendeels voorbij is, en dat zo’n apologia als die van Hertz nu als gedateerd overkomt!
iii.
De ‘Gulden Regel’ komt slechts één keer voor in de Geschreven Wet van de Thora, maar het komt ook voor in de Mondelinge Wet van de Talmoed. Daar neemt Rabbijn Akiva (50-135 na Chr) de mening van Hillel over dat het het belangrijkste vers is in de joodse religie. Maar één van de Tannaïm (de tweede generatie van Talmoed geleerden in de periode van de Misjna), Rabbi Simeon ben ‘Azzai, was het daar niet mee eens. Volgens hem was een nog belangrijker vers die van Genesis 1:27, ‘En God schiep de mens naar Zijn eigen evenbeeld’ (Gen. v.1; Sifra, Kedosjim, iv; Yer. Ned. Ix. 41c; Gen. R. xxiv).
Ben ‘Azzai was niet zomaar een andere rabbijn. Hij noemde zichzelf vaak een leerling van de grote Akiva, die een tijdgenoot van hem was en iemand die hij bewonderde. Akiva begon zijn studie van de Thora heel laat in zijn leven, op zijn 40e, maar Ben ‘Azzai was er zijn hele leven mee bezig en had een naam opgebouwd als de grootste geleerde van alle Tannaïm. Hij werd de voornaamste Thorageleerde genoemd, iemand die het volste recht had om zelfstandig beslissingen te nemen in alle religieuze kwesties. Ben ‘Azzai zou in staat geweest zijn om op diepzinnige wijze punten in de Halacha te kunnen verklaren, die noch de volgelingen van Hillel, noch die van Shammai ooit begrepen hadden (jewishencyclopedia.com)!
Nu kunnen wij ons afvragen waarom zo’n groot geleerde de voorkeur zou geven aan Genesis 1:27 boven Leviticus 19:18 als het belangrijkste vers in de hele Thora. Om dit te kunnen beantwoorden, moeten wij eerst kijken naar Leviticus 19:2, ‘Heilig moet u zijn, want ik, de HEERE, uw God ben heilig.’ Leviticus 19:18 is een logisch gevolg hierop, want een heilig wezen moet niet alleen op de hoogte zijn van zijn eigen heiligheid maar moet ook die van zijn medemens kunnen respecteren. Geparafraseerd, ‘u moet de heiligheid van Uw naaste respecteren net zoals u uw eigen heiligheid respecteert’!
Maar waar komt deze heiligheid in eerste instantie vandaan? Hiervoor wees Ben ‘Azzai naar Genesis 1:27, waar God de mens naar ‘Zijn eigen evenbeeld’ schept. Dit betekent dat hoewel alle wezens door God geschapen zijn, alleen de mens een afspiegeling van Gods eigen heiligheid in zich zou hebben! Dit is de bouwsteen waarop de hele 6 ethische structuur van de Thora rust, want alleen een heilig wezen verdient de waardige behandeling die Leviticus 19:18 voorschrijft! Genesis 1:27 is niet zelf de ‘Gulden Regel,” maar het verklaart het wel! Daarom noemde Ben ‘Azzai het het belangrijkste vers van de Thora!
iv.
Door de traditie van Hillel, Jezus en Akiva zijn wij allemaal gewend om de ‘Gulden Regel’ van Leviticus 19:18 als een zelfstandig en absoluut gegeven te beschouwen, één die in zijn eentje boven alle andere verzen uittorent. Maar Ben ‘Azzai wil niet dat wij dit doen. Hij wil dat wij vers 18 van hoofdstuk 19 van Leviticus in de context van haar hoofdonderwerp zien, dat is, als een deel van het hele vraagstuk van heiligheid.
De ‘Gulden Regel’ is dus geen doel op zich, maar een middel dat gebruikt wordt in dienst van een groter argument! Het hele argument van Leviticus 19:2 laat zien dat ‘Heiligheid’ een veel hoger niveau van gedrag van ons vergt dan dat wat wij over het algemeen in ons dagelijks leven als ‘normaal’ beschouwen. Verzen 3-17 geven een reeks van voorbeelden en instructies aan, o.a. onpartijdigheid in de rechtspraak (vers 15), het voorkomen van lasterpraat, het voorkomen van agressie tegen anderen (vers 16), het vermijden van wraak en tot slot het vermijden van onuitgesproken wrok (vers 18).
Dat laatste leidt tot het beroemde vers waar deze verhandeling over gaat. Immers wrok is meestal het logisch gevolg van partijdigheid in de rechtspraak, lasterpraat, agressie en (disproportionele) wraak, want iemand die zich onrechtvaardig behandeld voelt zal van nature een stilzwijgende en groeiende wens koesteren om wat krom is recht te trekken.
Het is tenslotte veel beter om niet in wrok te blijven steken, leert de Thora, maar om het meteen uit te spreken: ‘u moet uw naaste zeker terechtwijzen, zodat u geen zonde op hem laadt’ (vers 17).
Anders krijgen wij de soort situatie die zo treffend beschreven wordt in het beroemde gedicht, ‘A Poison Tree’, van de vermaarde Engelse dichter, William Blake:
I was angry with my friend;
I told my wrath, my wrath did end.
I was angry with my foe:
I told it not, my wrath did grow.
And I watered it in fears,
Night & morning with my tears:
And I sunned it with smiles,
And with soft, deceitful wiles.
And it grew both day and night.
Till it bore an apple bright.
And my foe beheld it shine,
And he knew that it was mine.
And into my garden stole,
When the night had veiled the pole;
In the morning glad I see;
My foe outstretched beneath the tree.
Het lijkt erop dat Blakes gedicht zelfs geïnspireerd is door de aanmaning in Leviticus 19:17 om nooit in wrok te blijven steken!
“U moet uw naaste lief hebben als uzelf’ wordt nu gebruikt als een samenvattend sluitstuk om het heiligheidsargument van het hele hoofdstuk van Leviticus 19 kracht bij te zetten. In de onmiddellijke context van wrok, zegt het argument van 19:18 in feite dat wij geen wrok moeten koesteren jegens onze naaste omdat wijzelf niet willen dat onze naaste wrok jegens ons koestert!
De tweede helft van het vers bevat zijn eigen argument: ‘U moet uw naaste lief hebben als uzelf’ geeft aan dat als wij onze eigen heiligheid niet kunnen waarderen zullen wij nooit in staat zijn om de heiligheid van anderen in te zien en ons gedrag daarop af te stemmen.
Onze Traditie heeft Lev.19:18 uit haar onmiddellijke context gehaald en is haar als een zelfstandige, universele regel gaan begrijpen.
Het naleven van de ‘Gulden Regel’ zorgt ervoor dat ons gedrag tegenover elkaar een Imitatio Dei wordt en herinnert ons voortdurend aan het feit dat Hij, de Heilige, ons schiep in ‘Zijn eigen evenbeeld.’ Anders geredeneerd, het besef dat wij een stuk van Gods heiligheid zijn is juist een aansporing om de ‘Gulden Regel’ na te willen leven.
Heiligheid moet gezien worden als een potentieel dat in elk mens opgesloten zit. Alleen door het naleven van de ethische voorschriften zoals die van Leviticus 19, samengevat in de ‘Gulden Regel,’ kan het bevrijd worden.
Het volgen van de ‘Gulden Regel’ is hierdoor meer dan een ‘richtlijn’ alleen, het is een ware opdracht van God: ‘Heilig moet u zijn, want ik, de HEERE, uw God, ben heilig.’