< Alle onderwerpen
Printen

Deuteronomium 04: 32-40

Verbondenheid is een van de centrale thema’s van het boek Deuteronomium, verbondenheid tussen de G’d die Israël koos (Deut. 4:20.34) en het door Hem gekozen volk. In zijn afscheidsrede aan de grens van Kanaän, tussen verleden (bevrijding uit Egypte en woestijnreis) en toekomst (binnengaan van het beloofde land), geeft Mozes Israël onderricht met het oog op de toekomst in Kanaän. Hij doet in Deuteronomium een hartstochtelijk appel op Israël om alleen deze G’d trouw te blijven, daadwerkelijk trouw door een leven van navolging van zijn leefregels. Het leven naar zijn geboden geeft uitzicht op toekomst: “opdat jullie leven” (Deut. 4:1.40). In die inclusie om de eenheid Deut. 4:1-40 is het doel van het houden van Gods leefregels verwoord.
In Deut. 4 vraagt Mozes van Israël een luisterhouding: “Hoor Israël” (zo ook in Deut. 5:1; 6:4; 9:1). Mozes benadrukt dat men met eigen ogen heeft gezien wat deze G’d voor zijn volk heeft gedaan (4:3.9.35.36). Hiermee correspondeert Mozes’ intense appel in Deut. 4 om geen andere goden te gaan vereren (4:16-19). Het gaat om een bewuste keus voor Israëls G’d (Deut. 30:15-20), de G’d van uittocht en woestijnreis, de G’d die het nieuwe land beloofde en geeft.
De zondagslezing is het slot van deze passage Deut. 4:1-40. Mooier is deze lezing één vers eerder te beginnen, met Deut. 4:31, met de daarin voorkomende typering van de Eeuwige als “barmhartige G’d”, אל רחום: “Want JHWH, uw G’d, is een barmhartig God.” Deze typering komt meermalen voor in het Oude Testament, onder meer in Ex. 34:6-7. Daar stelt JHWH zichzelf als barmhartige G’d voor aan Mozes en Israël. Deze zelfvoorstelling is vast onderdeel van de liturgie van Grote Verzoendag en wordt daarin enkele malen geciteerd. G’ds barmhartigheid, een relatiebegrip, wordt in het Oude Testament geconcretiseerd met begrippen als “begenadigen”, “vergeven”, “troosten”, “medelijden hebben”, “redden”, “weer opbouwen”, “versterken”.
In Deut. 4:31 volgen op deze zinsnede een drietal uitspraken die G’ds trouw aan zijn volk verwoorden: “Hij zal je (= Israël) niet verlaten en evenmin in het verderf storten en ook niet het verbond vergeten met je voorvaders dat Hij hun heeft gezworen.” Gods niet vergeten van zijn verbond correspondeert met Mozes’ oproep aan Israël in Deut. 4:23 (zie ook 8:14.19) om Gods verbond niet te vergeten.
In Deut. 4:32-38 somt Mozes vele daden van G’d als verbondspartner op. Typerend is de vraagvorm in vers 32b-34. Dat doet denken aan de vraagstijl in Deutero-Jesaja in Jes. 41:1-4 en 44:6-8. Ook de nadruk op G’ds uniciteit in 4:35 en 4:39 doet aan Deutero-Jesaja denken die zijn uniciteit herhaaldelijk benadrukt (Jes. 43:10; 44:6.8; 45:5).
Na de uitgebreide schildering van G’ds trouw aan Israël draagt Mozes in Deut. 4:40 Israël op G’d trouw te zijn: “Je moet zijn wetten en zijn geboden bewaren die ik je heden opdraag.” Trouw moet met trouw beantwoord worden. Deze opdracht tot “bewaren”, שמר, vasthouden aan en in acht nemen, klinkt vaak in Deuteronomium, zie onder meer Deut. 4:2.6; 5:1; 10:13; 19:9; 30:16. Herhaaldelijk volgt dan het werkwoord עשה, ‘doen’, zie onder meer Deut. 4:6; 5:1; 7:12; 19:9. Door daden van trouw aan G’ds leefregels moet Israël verbondenheid laten blijken.
De opdracht wordt in Deut. 4:40 gevolgd door een tweevoudige toezegging: welzijn en lang leven in het te geven land. Het land wordt “gave” genoemd, zoals dat ook elders in Deuteronomium gebeurt, zie 4:38; 8:10. Deze beloften zijn afhankelijk van het nakomen van de leefregels. Deze beloften klinken ook elders in Deuteronomium, zie onder meer 5:29; 11:9; 12:28.
Aan het eind van Deut. 4:40 staan de woorden כל הימים, “alle dagen”. Terecht worden deze woorden in NBV-2004 met het woordje “altijd” betrokken op het doen van de leefregels. Dat is in overeenstemming met de opdrachten in Deut. 11:1; 19:9, waar dezelfde woordcombinatie is gebruikt.

Inhoudsopgave

Leave a Reply

Your email address will not be published. Required fields are marked *