< Alle onderwerpen
Printen

1 Samuel 21-23

Onderstaande tekst werd eerder gepubliceerd in “Van Ver Halen, een verhaal achter de bijbelverhalen”, Meinema 2005.

Dr. Piet van Midden doceert Hebreeuws aan de Tilburg School of Catholic Theology, afdeling Bijbelwetenschappen en Kerkgeschiedenis. Hij is op social media actief met een dagelijkse snelcursus Hebreeuws, is schrijver, uitgever en adviseert de reisorganisatie High Flight International.

OP DE VLUCHT (I Samuel 21-23)
In de hoofdstukken die nu volgen is David op de vlucht voor Saul. Als je de verhalen historiserend leest, zou je kunnen zeggen: hier jaagt Saul David in de handen van de vijand en geeft hem onbedoeld een enorme terreinkennis en een netwerk in de woestijn. Bovendien komen er vierhonderd (22:2; later zeshonderd, 23:13) mannen naar hem toe die Saul hem in feite toespeelt en die hem later in het koninklijke zadel zullen helpen en houden. Maar als je de hoofdstukken theologisch leest, zoals wij hier in dit boek doen, dan zie je wat anders: ‘Koning Incognito’, zoekend naar een veilig plekje om zijn hoofd neer te leggen. Dan is het een verhaal over verraad. De gezalfde heeft geen plek om zijn hoofd neer te leggen.
In hoofdstuk 21 komt hij in Nob, waar hij daar de vigerende priester Achimelek met een smoes om de tuin leidt en onder druk zet om brood te geven. De priester heeft er de nodige moeite mee omdat hij alleen maar ‘heilig brood’ heeft, toonbrood dat wekelijks in het heiligdom wordt neergelegd en daarna door de priesters wordt gegeten. Dat kan alleen als je niet bij een vrouw geslapen hebt en David erkent dat meteen: soldaten als hij slapen niet bij een vrouw. Hij voert immers een heilige oorlog, in zijn eentje tegen Saul. Hij vraagt ook wapens en krijgt zijn eigen zwaard terug: het zwaard van Goliat! Wie historiserend leest, begrijpt er met 17:54 in het achterhoofd niet veel meer van, maar theologisch is het helder: het zwaard van Goliat geeft aan wie de Filistijnen heeft verslagen en bij wie dat zwaard in de prijzenkast thuishoort: bij de ware koning.
In een tussenzin die verder niet wordt vervolgd, wordt ene Doëg, een Edomiet, geïntroduceerd, een van de dienaren van Saul. Hij is daar in Nob ‘afgezonderd’ voor het aangezicht van de Heer, lezen we. Hij leidt dus een soort monnikenbestaan. Saul houdt er dus wonderlijke kostgangers op na, want een Edomiet is niet de eerste die je in een Israëlitische tempel verwacht.
David vlucht alweer verder, naar Gat, een van de Filistijnse steden, waar hij levensgevaar loopt en er alleen maar uit kan komen door zich als een waanzinnige aan te stellen. De Filistijnse koning Akis kan alleen maar roepen:
‘Heb ik een tekort aan gekken dat jullie deze (man) brengen om bij mij uit te razen…?’ (21:16)
In het Hebreeuws staat voor ‘gekken’ mesjoegiem, ‘mesogge mensen’ en je ziet de latere lezers gniffelen: ‘Inderdaad, mesjogge Filistijnen genoeg daar bij Akis…’
David vlucht alweer door en zoekt een onderkomen in de spelonk van Adullam (22:1). Het verblijf daar heeft twee psalmopschriften gehaald: Psalm 57 en 142. De spelonk blijft dus spelen in het leven van David, het is er een geïntegreerd onderdeel van. De latere oppermachtige David verdoezelt het verleden niet, hij blijft ook in zijn grootheid de man die voor zijn ouders moet bedelen om een veilig plekje in het buitenland, in Moab (22:3-4). En er komen allerlei lieden naar hem toe die zich in de nesten hebben gewerkt. Waarom komen zij? Niet om David te helpen maar om bij hem hulp te zoeken. Hij ‘oefent’ in zekere zin het koningschap op hen, hij wordt hun ‘vorst’. Dat is meer dan ‘aanvoerder’, het tendeert al naar ‘koning’ maar dat staat er nog net niet!

Saul zakt inmiddels verder af. Hij zit te Gibea onder de tamarisk, de heilige boom, dat wil zeggen dat hij op zijn rechterstoel zit, een van de functies van de koning (vgl Ri. 4:5).
Saul, de rechter, speelt met zijn speer… Die speer heeft David al enige keren naar zijn hoofd gehad en nu is het wantrouwen ten aanzien van zijn zoon Jonatan zo gegroeid, dat hij een samenspanning vermoedt. De naam Jonatan valt trouwens niet. De broeders in Betlehem wordt gevraagd verraad te plegen maar niemand doet het, niemand heeft de koning iets verteld.
Dat zit anders met Doëg, de Edomiet. Hij verraadt Achimelek, de priester van Nob, die aan David in goed vertrouwen brood en het zwaard van Goliat heeft gegeven. Dat wordt Achimelek fataal. Saul moordt de priesters van Nob uit (22:18), ‘vijfentachtig man die een linnen lijfrok droegen.’ Hij gaat nog een stap verder:
‘Hij sloeg ook Nob, de stad van deze priesters, met het scherp van het zwaard, van man tot vrouw, van kinderen tot zuigelingen, zelfs de ossen en ezels, en de schapen, met het scherp het zwaard’ (22:19).
Koning Saul doet alsof hij Nob met de ban slaat, maar er is geen sprake van een heilige oorlog. Het is een broederoorlog en de gezalfde is de koning van de kindermoord geworden. Een man ontkomt: Abjatar, de zoon van Achimelek. We zullen hem later terugvinden als een van de belangrijkste priesters van David. Volgens 23:6 heeft hij de efod meegenomen. Dat moeten we hier lezen als een orakelmantel, die de priester aantrok bij het geven van orakels, al dan niet voorzien van een orakelmasker, terafiem.

David vlucht weer verder: naar Keïla, waar hij de stad ontzet omdat de Filistijnen daar de dorsvloeren leegroven. Het zijn steeds weer die Filistijnen die David tegenkomt. Zijn mannen zijn bang de slag met de Filistijnen aan te gaan, maar ‘David vraagt de Heer’ (23:2.4). Zo doet de koning in spe dat: die strijdt niet zijn eigen strijd maar die van de Heer. Die komt op voor de arme, die geen hulp heeft, thema’s die steeds terugkeren.
En in die messiaanse taak wordt hij doorlopend gestoord. Verraad blokkeert hem. Hij heeft de inwoners van Keïla bevrijd, maar zullen zij hem niet verraden aan Saul? Antwoord: inderdaad (23:12). Hij moet dus blijven zwerven, nu weer naar de woestijn Zif. De enige betrouwbare partner, afgezien van zijn eigen mannen, is Jonatan! (23:16). Wéér wordt een verbond gesloten, wéér worden Davids aanspraken op de troon bevestigd. Nu horen we zelfs dat Jonatan zichzelf op een plek ziet onder David! (23:17).
De Zifieten verraden op hun beurt David. Opnieuw moet gezegd dat de ordening van de verhalen op het eerste gezicht een wat rommelige indruk maakt. De Zifieten zeggen in 23:19:
‘Weet u wel dat David zich bij ons verborgen houdt in de vestingen bij Choresa, op de heuvel van Hakila, die aan de zuidkant van de wildernis ligt?’
En in 26:1 lijkt dat op dezelfde gebeurtenis te slaan. In zekere zin wordt het verhaal in hoofdstuk 23 niet afgemaakt: Saul moet zich ijlings terugtrekken omdat de Filistijnen op zijn thuisfront huishouden. In zekere zin redden die David. Het past in deze geweldige opsomming van intriges, een compilatie van vlucht, verraad en vriendschap.

Inhoudsopgave

Leave a Reply

Your email address will not be published. Required fields are marked *