< Alle onderwerpen
Printen

Deuteronomium 30: 9-14

Het gebod tot ommekeer

Uit: ‘Tenachon Tora’, nr 27, 433-434

(9) ‘De Eeuwige je God zal je overvloedig doen zijn in al het werk van je hand, in de vrucht van je lichaam, de vrucht van je vee, de vrucht van je grond, ten goede. Want de Eeuwige je God keert terug om zich over je te verheugen ten goede, zoals Hij zich over je voorouders verheugde: (10) want je geeft gehoor aan de stem van de Eeuwige je God, door in acht te nemen Zijn geboden en Zijn inzettingen, wat in dit boek van de Tora geschreven is. Want je keert terug naar de Eeuwige je God, met heel je hart, met heel je ziel.
(11) Want dit gebod dat ik je vandaag gebied, niet te wonderlijk is het je, niet ver weg is het. (12) Niet in de hemel is het, dat je zeggen zou: Wie stijgt voor ons ten hemel om het voor ons te halen, en laat het ons horen, opdat we het doen? (13) Niet aan de overkant van de zee is het, dat je zeggen zou: Wie zal voor ons varen naar de overkant van de zee om het voor ons te halen en laat het ons horen, opdat we het doen? (14) Nee, heel nabij is het woord, in je mond en in je hart, om het te doen’. (Deut. 30:9-14)

Waarop slaat ‘dit gebod’ in vers 11? Voor Ramban slaat het op de ommekeer. ‘Als je het laat terugkeren in je hart’ en ‘je keert om naar de Eeuwige je God’ ziet hij als een gebod dat ons geboden is te dóen. Het is alleen niet zo geformuleerd, en wel om er op te zinspelen dat het eens gebeuren zál, en dát je altijd kunt terugkeren, ook al ben je verstoten tot aan de rand van de hemel.
Ook voor Sforno slaat ‘dit gebod’ op de ommekeer. Dat blijkt uit de beeldspraak zelf: ‘Niet te wonderlijk is het voor je’ dat je er profeten voor nodig hebt, ‘niet te ver is’ dat je er wijzen voor nodig hebt om je uit te leggen dat je altijd kunt omkeren, ook al ben je in de ballingschap. Bij andere geboden kan je wel eens twijfelen hoe je ze moet uitvoeren, en of ze ook buiten het land Israel gelden en dan kan je wijzen nodig hebben die het je verklaren. Voor de ommekeer geldt dat echter niet: ‘in je mond en in je hart is het om het te doen’. Er is niet anders voor nodig dan in je hart de Eeuwige en je overtredingen te erkennen, en dit met je mond te kennen te geven.
Hoewel deze verklaring van ‘dit gebod’ de eenvoudige betekenis van de tekst schijnt te zijn, ontlenen de chachamiem het gebod tot ommekeer niet aan onze tekst, maar aan een andere. Rambam, die in zijn Misjné Tora een apart deel wijdt aan het gebod tot ommekeer schrijft daar:

“Alle geboden in de Tora, zowel de doe-geboden als de doe-niet-geboden – wanneer iemand daar ´één van overtreedt, hetzij opzettelijk, hetzij bij ongeluk, wanneer hij tesjoeva (omkeer) doet en omkeert van zijn overtreding, moet hij die tegenover de Heilige Hij zij gezegend bekennen, zoals er staat (Num. 5:7): ‘dan zullen zij hun overtredingen bekennen die ze begaan hebben’.”

De reden waarom het gebod tot ommekeer juist aan deze tekst wordt ontleend zou hierin kunnen liggen: de ommekeer is in eerste aanleg een intieme zaak, die zich afspeelt in het binnenste van de overtreder. De ommekeer wordt echter pas concreet wanneer zij uitgesproken wordt. En deze nadrukkelijke bevestiging komt in Num. 5:7 beter tot zijn recht dan in onze tekst, die vooral de innerlijke kant van de ommekeer benadrukt.
Wanneer we Deut. 30:1-10 (de ‘parasja van de ommekeer’) aandachtig lezen, stuiten we op een subtiel verschil in de twee volgende zinnen: ‘en je keert om, terug tot [Hebr. ‘ad’ ] de Eeuwige je God’ (vs 2), terwijl we aan het eind van de parasja (vs 10) lezen: ‘Want je keert terug naar [Hebr. ‘el’ ] de Eeuwige je God, met heel je hart, met heel je ziel’.
De vertalingen laten dit verschil vaak niet zien. Malbiem ziet er twee fasen van ommekeer in: ‘Uiteindelijk bereiken ze een hoger niveau, doordat de ommekeer is naar de Eeuwige je God, en niet alleen maar tot , zoals in het begin van de parasja’. In zijn boek Orot hatesjoeva (hfdst.17) gaat Rav Kook nader in op dit verschil:

‘Het proces van de ommekeer wordt vaak geremd door allerlei factoren, zoals verwarring in het denken, zwakheid of onmacht bij het herstellen van relaties met de naasten. Deze belemmeringen zijn ernstig genoeg. Want het hart behoort gebroken te worden door het besef van de plicht om die relaties volledig te zuiveren van de smetten die erop gevallen zijn. Desondanks moet het ontluikende licht van de ommekeer ook in weerwil van die belemmeringen als zuiverende en heiligende factor worden aanvaard, tot het voor deze belemmeringen niet langer wijkt. (-) Dit geldt niet alleen voor de enkeling, maar ook voor de gemeenschap als geheel. Wanneer in het volk het verlangen is gewekt om terug te keren naar zijn land, naar zijn identiteit, zijn geest en zijn vermogens, dan schuilt daarin ongetwijfeld al het licht van de ommekeer. Dit proces komt tot uiting in de woorden van de Tora: van ‘en je keert om, terug tot [Hebr. ‘ad’ ] de Eeuwige je God’ tot ‘want je keert terug naar [Hebr. ‘el’ ] de Eeuwige je God. De ommekeer die zich in het innerlijk begint te roeren, is aanvankelijk nog versluierd door vele belemmeringen. Maar geen macht zal uiteindelijk kunnen verhinderen dat het licht in al zijn volheid doorbreekt. Ook in het profane zal zich het heilige openbaren. Ook uit de bandeloze vrijheid, ook uit de wereldse literatuur zal de stralende ommekeer ontspruiten. Dit zal het verheven wonder van het verlossings-visioen zijn: de knop zal openspringen, de bloem zal bloeien, de vrucht zal rijpen en heel de wereld zal weten dat de geest van heiligheid spreekt in alle uitingen van de gemeenschap van Israel. En dan zal de ommekeer genezing en verlossing brengen voor de wereld.’ (Naar Jacobson, Bina baMikra; een uitvoerige bespreking van de parasja in Leibowitz-Weiss, Sjioeriem befirké nechama oege’oela, Jerusalem, 1957.)

Inhoudsopgave

Leave a Reply

Your email address will not be published. Required fields are marked *