< Alle onderwerpen
Printen

Deuteronomium 05: 6-21

Van geslacht op geslacht

De lezing uit Deuteronomium volgens het Oecumenisch Leesrooster start bij vers 6 en bevat alleen de Tien Geboden zelf. Dit is eigenaardig, omdat op deze manier de narratieve inbedding van de Tien Geboden weggelaten wordt. Het is Mozes die Israël herinnert aan de verbondsluiting bij de Horeb. Het volk wordt daarna met een eigenaardige zin in dat verbond opgenomen: “Niet met onze vaderen heeft de Heer dit verbond gesloten, maar met ons, zoals wij hier heden allen in leven zijn.” Het verbond gaat dus door van het ene geslacht op het andere: de tweede generatie kan niet doen alsof het op hen niet van toepassing is.

Tegelijkertijd gaat ook de tekst van de ene generatie over op de andere: de tekst in Deuteronomium is aangepast. Het gebod over de sabbat is niet gebaseerd op de schepping, maar op de gedachte dat Israël zelf slaaf geweest is in Egypte en daarom niet zoals de Egyptenaren moet handelen door hun eigen slaven geen rust te gunnen. Deze sociale insteek is typerend voor Deuteronomium. Het laatste gebod trekt het begeren andermans vrouw en het begeren van andermans spullen uit elkaar. De vrouw krijgt in Deuteronomium sowieso meer aandacht dan in de andere wetsteksten. Zo gaat de tekst mee door de tijd.

Indeling van de Tien Geboden

Een verschil tussen de joodse en christelijke interpretatie van de Tien Geboden is gelegen in de indeling van de tekst. In de eerste eeuwen waren er nogal wat verschillende indelingen, al binnen het jodendom zelf. Twee daarvan zijn overgenomen in het christendom, één is binnen het jodendom de standaard geworden, andere zijn in onbruik geraakt. Er waren zelfs indelingen die niet eens op het getal 10 uitkwamen, ondanks dat Exodus en Deuteronomium dat getal wel noemen. (Exodus 34:28; Deuteronomium 4:13 en 10:4). Het grote verschil tussen de “standaardindelingen” nu, is dat de joodse indeling start met tellen bij de uitspraak “Ik ben de Heer, uw God, Die u uit het land Egypte, uit het slavenhuis, geleid heeft.” Dat is de eerste uitspraak en ook de meest fundamentele. De tweede, het verbod op andere goden, is net zo fundamenteel: het is de andere kant van dezelfde medaille. Deze twee geboden worden dan ook door God zelf uitgesproken in de tekst, de andere geboden noemen God niet in de eerste, maar in de derde persoon (zie Mekhilta, Bahodesh, 4; Babylonische Talmud, Makkot 24a). Ook in de Palestijnse Targums wordt dit benadrukt door allerlei inleidende opmerkingen bij deze twee geboden (Cairo Geniza-manuscripten, Fragmententargum, Targum Pseudo-Jonathan en Targum Neofiti). R. Simeon bar Yochai sprak dan ook uit, dat God zich weliswaar als de God van alle mensen beschouwde, maar dat Hij zijn naam uitsluitend met Israël had verbonden, want “Ik word niet de God van afgodendienaars genoemd, alleen de God van Israël” (Midrash Exodus Rabba 29:4).

Vanuit deze constatering is het goed te kijken naar de andere lezingen op het oecumenisch rooster. Paulus had in Romeinen 3:29 al de vraag “Is Hij niet ook de God van de heidenen?” positief beantwoord. In Romeinen 10:12 ontkent hij dan ook alle onderscheid tussen Jood en Griek. Toch volgt ook hier direct een herinnering aan de eerste twee geboden: “Want Een en dezelfde is de Heer van alles en Hij is rijk voor allen die Hem aanroepen. Want ieder die de Naam van de Heer zal aanroepen, zal zalig worden” (vers 12b-13). En ook bij Jezus’ antwoorden op de verzoekingen in de woestijn (Lukas 4:1-13) speelt de eenheid en de enigheid van God een grote rol. Gods Woord komt vóór brood, alleen de God van Israël mag aanbeden worden en je mag God niet verzoeken.

Daad of intentie

Een ander verschil tussen joodse en christelijke interpretatie van de Tien Geboden is de vraag of de geboden over daden gaan of ook over de intentie en de gedachten erachter. Veelal lijkt de exegese in het jodendom de daad te benadrukken, maar dat is mede omdat de uitleg vooral op de praktijk gericht is: hoe breng je de geboden in de praktijk? Christenen beschouwden het jodendom daarom vaak als legalistisch, wettisch. Het ging joden blijkbaar alleen om wat je wel en niet mocht doen, terwijl de intentie waarmee je het deed, totaal genegeerd werd. Nee, kijk dan naar Jezus Christus in de Bergrede: hij plaatste tegenover de oudtestamentische moraal een “zuiverder, innerlijke moraal”, zoals Ernst Meier in 1846 schreef. Joden beschouwden het christendom als te abstract. Het ging christenen blijkbaar alleen om de dogma’s of om de intentie, maar als het op daden aankwam, gaven ze vaak niet thuis. In de afgelopen vijftig jaar is deze tegenstelling verminderd, maar Alexander Rofé vraagt zich af waarom. Leggen christelijke oudtestamentici de geboden uit in joodse zin om aan te tonen dat het Oude Testament inderdaad zo legalistisch is? En leggen joodse bijbelwetenschappers de geboden uit op christelijke wijze uit om maar aan te tonen dat het jodendom echt wel geïnteresseerd is in innerlijkheid en intenties? Zo blijft de tegenstelling in stand.

Als we echter kijken naar de Bergrede, dan zien we toch iets anders dan verinnerlijking. Tegenover de zonde van doodslag of moord komt de zonde van onterechte kwaadheid, uitschelden of valse beschuldiging te staan – kleine daad tegenover grote daad (Mat. 5:21-22). Tegenover de zonde van het overspel komt de zonde van het kijken of loeren naar een vrouw te staan (Mat. 5:27-28). Tegenover de zonde van meineed staat de aansporing alle beloften te houden (Mat. 5:33-37). Tegenover het “oog om oog en tand om tand” komt het principe te staan altijd de tweede mijl met iemand te gaan (Mat. 5:38-42). Het gaat steeds om daden tegenover andere daden, waarbij Jezus de Tora strikter uitlegt dan in eerste instantie vanzelfsprekend is. Jezus legt hier als het ware een hek om de tuin van de Tora: begin niet aan de kleine zonden, zodat je nooit zal toegroeien naar de grote.

Literatuur
Eveline van Staalduine-Sulman, Dit gaat niet over seks: De uitleg van het tiende gebod in de oudheid. Inaugurele rede 1 november 2018. Vrije Universiteit Amsterdam.
David L. Baker, The Decalogue: Living as the People of God (La Vergne: Inter Varsity Press, 2017).
Raymond de Hoop, ‘De Masoretische accentuatie als eye-opener: de indeling van Decaloog en priesterzegen,’ Nederlands Theologisch Tijdschrift 67.3 (2013), 187-208.
Alexander Rofé, ‘The Tenth Commandment in the Light of Four Deuteronomic Laws,’ in: Ben-Zion Segal, Gershon Levi (eds), The Ten Commandments in History and Tradition (Jerusalem: The Magnes Press
Inhoudsopgave

Leave a Reply

Your email address will not be published. Required fields are marked *