Jesaja 56: 1-8
De eunuch en de vreemdeling
Het eerste gedeelte van Jesaja 56 wordt dit jaar gelezen bij het verhaal uit Matteüs (15:21-28) over de Kananeese vrouw, die Jezus overhaalde om toch aandacht aan haar en haar dochter te besteden, ondanks dat ze niet uit het huis van Israël was. Het kan evengoed gelezen worden bij perikopen uit Handelingen, zoals die over Filippus en de Ethiopische eunuch (Hand. 8:26-40) of Simon en de Romeinse centurio (Hand. 10).
Indeling
Jesaja 56 laat zich moeilijk indelen. De verzen 1-7 horen in ieder geval bij elkaar, net als de verzen 10-12. De verzen 1-7 gaan over mensen die recht doen, de sabbat houden en zich aan Gods verbond houden – ook al zijn zij eunuch of vreemdeling. Veel commentaren beschouwen vers 8 als een soort algemene afsluiting: “Nog meer zal ik verzamelen tot hem [=Israël]” slaat dan op degenen die strikt genomen niet tot de kern van het volk behoren, maar toch door God verzameld worden in zijn “huis van gebed” (56:7). Want “mijn huis zal gebedhuis voor alle volken genoemd worden”.
Vers 9 lijkt een zwerfsteen, waarin het gedierte van het veld en van het woud worden opgeroepen om te komen eten. J.L. Koole en Robert Alter veronderstellen dat dit vers het begin van een oordeelsaankondiging inhoudt. Dat zou gebaseerd zijn op gelijkende verzen, zoals Jeremia 12:9: “Mijn volk is een nest hyena’s en gieren cirkelen eromheen. Breng wilde dieren bijeen: laat ze komen om het te verslinden.” Toch hebben de masoreten de tekst ná vers 9 ingedeeld, alsof de oproep om te komen eten ook nog onderdeel is van Gods uitspraak dat Hij nóg meer zal verzamelen, in dit geval dus ook de dieren van het veld en van het woud. In dat geval zouden we moeten denken aan Jesajaanse profetieën zoals hoofdstuk 11, waarin de wilde dieren bij de tamme bijeenliggen en samen grazen of stro eten.
Dat het oecumenisch leesrooster de lezing bij vers 7 laat eindigen, is op zijn zachtst gezegd voorzichtig (deze verzen horen in ieder geval bij elkaar), maar waarschijnlijk toch gekleurd door de slotfrase “huis van gebed” dat door Jezus geciteerd wordt bij de zogeheten tempelreiniging. Vers 8 verschuift de aandacht weer naar de historische achtergrond van het einde van de ballingschap en naar het volk Israël, terwijl vers 9 de bijkomende heidenen vergelijkt met wilde dieren. Doorlezen na vers 7 voorkomt daarom een al te snel doortrekken van deze verzen naar de christelijke kerk, los van het volk Israël.
Betekenis bij Jesaja
Als we dit hoofdstuk uit het derde deel van Jesaja plaatsen in de geschiedenis van de terugkeer uit de ballingschap, kunnen de uitspraken van de vreemdeling en de eunuch op verschillende manieren worden uitgelegd. Beiden vrezen in ieder geval buitengesloten te worden. De vreemdeling kan weliswaar toetreden tot Gods volk (zoals Ruth), maar kan ook buitengesloten worden, zoals de geschiedenis van Ezra en Nehemia laat zien. Of misschien speelt deze angst al in een eerdere periode, ten tijde van de terugkeer naar Jeruzalem, waarbij de toegetreden vreemdelingen aarzelen of zij wel mee mogen “terugkeren” en dan volledig God kunnen dienen. Het is eigenaardig dat de angst om niet door God aanvaard te worden, niet speelt bij de eunuch, ondanks dat die in Deuteronomium 23:2 afgesneden is van de dienst aan de Heer. De eunuch vreest juist nutteloos te zijn door gebrek aan nageslacht: “Ik ben maar een dorre boom.” Hij kan dus niet meewerken aan de opbouw van het land door het te bevolken met zijn nakomelingen.
Beide groepen krijgen een belofte, omdat het God gaat om gerechtigheid en het vasthouden aan zijn verbond. De eunuch – hij klaagt als tweede, maar krijgt de eerste belofte – krijgt iets beters dan nakomelingen, namelijk een naam. Eerst wordt er een “hand en naam” (yad vashem) beloofd, een ereplaats of een inscriptie met de naam erop (zie ook Opb. 3:12), dan een “eeuwige naam”. Nog meer dan door kinderen blijft hun herinnering, namelijk bij God gewaarborgd. De vreemdeling – hij klaagt als eerste, maar krijgt de tweede belofte – krijgt de verzekering dat hij net zo goed meetelt als de Israëliet: hij mag op Gods heilige berg komen (zie Psalm 15), daar bidden en offeren. Zijn gebed en zijn offers tellen even zwaar als dat van de geboren Israëliet. De naam “huis van gebed” is niet buitensluitend, maar juist insluitend: “voor alle volkeren”.
Nieuwe Testament
Ondanks de strenge maatregelen bij Ezra en Nehemia, die wilden voorkomen dat er andere goden werden gediend door de gemengde huwelijken, is Gods belofte van terugkeer en wederopbouw van het land en de stad Jeruzalem (inclusief de tempel) niet exclusief voor Israël, wel exclusief voor hen die gerechtigheid doen en Gods verbond houden. Met de overgang naar het Nieuwe Testament moet daarom worden gewaakt voor een tegenstelling tussen Oude en Nieuwe Testament, zoals het zandlopermodel van Henk de Jong of de trechter in Christelijke Dogmatiek: het Oude Testament is daar vooral een verhaal van steeds verdergaande toespitsing van de wijde wereld op Israël en dan op de Messias, waarbij de verbreding naar de volkeren toe pas in het Nieuwe Testament wordt gerealiseerd. Jesaja spreekt echter al over deze verbreding – en niet alleen als profetie over de toekomst ná de komst van Jezus Christus. Bij de terugkeer uit de ballingschap worden eunuchs en vreemdelingen welkom geheten en gezegend: ook zij kunnen bouwen aan Gods koninkrijk en een band met God opbouwen door gebed en offers binnen het verbondsvolk. Vers 8 laat het verzamelen uit de verstrooiing breder zijn dan alleen Israël, en misschien vers 9 ook.
In de praktijk is dat ook zo geweest: godvrezenden en proselieten zijn aanwezig, zowel in de verhalen van het Nieuwe Testament als in Joodse verhalen rond die tijd. Beide voorbeelden uit Handelingen, de Ethiopische eunuch en de Romeinse centurio Cornelius, zijn op zijn minst godvrezenden. Van de laatste wordt dat expliciet genoemd (Hand. 10:2), van de eerste wordt het verondersteld door de woorden dat de Ethiopische man naar Jeruzalem was gekomen om God te aanbidden (8:27) en het feit dat hij een Jesajamanuscript had gekocht om mee naar huis te nemen. Juist de structuur en de alomtegenwoordigheid van het Romeinse Rijk maakte het mogelijk om aansluiting te vinden bij een “nieuwe” godsdienst: Anna Collar schreef daarover in haar boek Religious Networks in the Roman Empire. Van Hillel, een rabbi uit de eerste eeuw voor onze jaartelling, is bekend dat hij openstond voor onderwijs aan heidenen en proselieten, hoewel zijn tijdgenoot Sjammai daarin strenger optrad. Het Oude Testament en de Joodse gebruiken in de eeuwen daarna wezen dus al de weg van verbreding naar de volkeren toe, een weg waarbij het Nieuwe Testament zich van harte aansluit.
Bibliografie
Robert Alter, The Hebrew Bible: A Translation with Commentary, Vol. 3
J.L. Koole, Jesaja III (COT; Kampen: Kok, 1995)
Anna Collar, Religious Networks in the Roman Empire: The Spread of New Ideas (Cambridge University Press, 2013)
G. van den Brink & C. van der Kooi, Christelijke Dogmatiek: Een inleiding (Zoetermeer: Boekencentrum, 2012)
Henk de Jonge, Van oud naar nieuw: De ontwikkelingsgang van het Oude naar het Nieuwe Testament (Kampen: Kok, 2002)