Jesaja 55: 6-13
‘Mijn gedachten zijn niet uw gedachten, en uw wegen niet mijn wegen’
i.
Het begin van Jesaja 55 bevat een tweetal zeer beroemde verzen:
‘ . . . mijn gedachten zijn niet uw gedachten, en uw wegen niet mijn wegen, zo luidt de godsspraak van Jahwe, want zoals de hemel hoger is dan de aarde, zo gaan ook mijn wegen uw wegen te boven, en mijn gedachten uw gedachten.’
Wat is hier de context? In Deutero-Jesaja lezen we dat Jeruzalem vernietigd is (dit wordt in de hoofdstukken 1-40 voorspeld) en dat de Babylonische ballingschap nu gaande is. Hoogstwaarschijnlijk was Deutero-Jesaja één van de ballingen. Toch meent hij te weten dat het binnenkort voorbij zal zijn en voorziet hij een tweede, glorieuze ‘Exodus’, een terugkeer uit ballingschap, naar Zion.
Gedurende de lange jaren in Babylonië hebben veel Israëlieten zich door God verlaten gevoeld: ‘onze beenderen zijn verdord en onze hoop is vergaan, wij zijn afgesneden!’ (Ezech. 37:11). Het eeuwenoude Verbond tussen God en Israël was verzwakt en wankel. De profeten hadden het volk voorgehouden dat hun ballingschap een straf van God was voor hun constante dwalingen richting de afgoderij. Niemand geloofde dat de redding nabij was. Voorts hadden de ballingen al ongeveer 50 jaar volkomen zelfstandig geleefd, zonder Tempel en zonder priesters om ze te begeleiden. Zij waren nu gewend om hun eigen koers te varen. Met een eventuele bevrijding was het ook de vraag of ze weer bereid zouden zijn om het ‘juk’ van het Verbond weer op zich te nemen. Is God nog te vertrouwen? Zou het niet beter zijn om op eigen kompas verder te varen?
Het door mij geciteerde vers uit Jesaja 55 is in feite een weerwoord op dergelijke argumenten. Zowel Deutero-Jesaja als Ezechiël zagen het als hun missie om het volk, bij een eventuele terugkeer naar Zion, niet alleen te verzekeren van Gods vergiffenis, maar ook van Zijn bereidheid om het Verbond met nieuw élan voort te zetten. Maar de mensen moesten wel begrijpen dat hun huidige zelfstandigheid in dat geval niet voort kon duren en dat men niet langer zijn eigen weg kon kiezen! Gods wegen, Zijn denken, en Zijn plannen zijn onnoemelijk verhevener dan die van de mens!
Het blijkt dat deze verzen eigenlijk deel uitmaken van een thema dat ook elders te vinden is. De profeten van de tijd rond de Ballingschap komen hier vaker op terug. In Jeremia horen wij God zeggen tegen Israël, ‘Bekeer u toch, ieder van zijn slechte weg. Maak uw wegen en daden goed.’ maar Israël antwoordt: ‘Daar is geen hoop op, wij volgen immers onze eigen plannen’ (18:12). In Ezechiël neemt het debat de vorm van een twistgesprek aan tussen God en Israël over de vraag: ‘wiens weg is de betere’?: God zegt dat iemand die tot Hem terugkeert ‘zeker in leven [zal] blijven, hij zal niet sterven.’ Maar Israël, in de rol van Zijn opponent, geeft als repliek, ‘De weg van de Heere is niet recht.’ Waarop God riposteert: ‘Huis van Israël, zijn Mijn wegen niet recht? Zijn niet veeleer uw wegen onrecht?’ (18:28-29).
In meer algemene zin was deze ‘wegen-kwestie’ ook een thema in de oudere boeken. Psalm 25:4 verzoekt ‘leer mij Uw paden,’ terwijl God in Psalm 81 juist bedroefd is dat Israël dat niet gedaan heeft: ‘Och, had Mijn volk naar Mij geluisterd, [dan] was Israël in Mijn wegen gegaan!’ David van zijn kant heeft wel het juiste onderscheid kunnen maken tussen zijn wegen en die van God: ‘ik heb mijn wegen overdacht, en mijn voeten gekeerd naar Uw getuigenissen. Ik heb mij gehaast en niet geaarzeld [om] Uw geboden in acht te nemen’ (119:59-60).
Spreuken laat zich hierin ook niet onbetuigd. In het eerste hoofdstuk al wordt gewaarschuwd dat de zelfstandigen ‘de vruchten van hun eigen weg [zullen] eten, en verzadigd [zullen] worden van hun eigen opvattingen’ (1:31). Zo adviseert de vader zijn zoon: ‘Vertrouw op de Heere met heel je hart, en steun niet op je eigen inzichten. Ken Hem in al je wegen, dan zal Hij je paden rechtmaken’ (3:5-7). Spreuken 28:26 voegt eraan toe, ‘Wie op zijn hart vertrouwt, die is een dwaas, maar wie in wijsheid zijn weg gaat, die zal ontkomen.’ ‘Wijsheid’ is hier synoniem voor ‘Gods wegen’ in de Thora.
Het hele debat is uiteindelijk terug te voeren tot het verhaal van Adam en Eva in hoofdstuk 3, waar het jonge echtpaar besluit om hun eigen weg te volgen in plaats van die van God. Verbanning is hiervan het resultaat, net als bij de Babylonische ballingschap (enkele bijbelwetenschappers menen intussen dat de compositie van het Eden verhaal min of meer gelijktijdig viel met de Babylonische Ballingschap).
Deuteronomium benadrukt dit thema het meest. Er wordt eindeloos op gehamerd dat Israël niet op haar eigen inzichten en krachten moet vertrouwen. Als de oogst goed is bijvoorbeeld, moet men niet in zijn hart zeggen: ‘Mijn eigen kracht en de macht van mijn hand heeft dit vermogen voor mij verworven’ (8:17-18). Men moet waken voor een situatie waarin ‘iedereen doet wat juist is in eigen oog’ (8:12), een waarschuwing die met dezelfde woorden terug te vinden is in de beschrijving in Richteren van de chaotische toestand die in Israël heerste voordat er een (Godvrezende) koning opstond als leider (lees: David, 17:6, 21:25). Gods wegen moeten altijd gevolgd worden, en niet die van de heidense volken, met alle gevolgen van dien: ‘Laat onder u geen man of vrouw, gezin of stam zijn die zijn hart heden afkeert van de Heere, onze God, om de goden van deze volken te gaan dienen. . .’ Degene die zich van God afkeert moet niet denken dat hij van straf gevrijwaard zal zijn door bij zichzelf te denken: ‘Ik zal vrede hebben, ook wanneer ik mijn verharde hart volg’ (29:18-19).
ii.
Heden ten dage wordt er heel anders gedacht over de wenselijkheid van gehoorzamen. Vooral sinds de Holocaust is het idee van absolute gehoorzaamheid in een zeer kwalijke reuk komen te staan. Vooral in de westerse democratieën wordt men altijd aangemoedigd om zelf uit te maken wat goed is en wat slecht, om kritisch te zijn en niet alles voor ‘zoete koek’ te slikken wat van hoger hand verteld wordt. De bijbel vormt daarop geen uitzondering: men kiest steeds welke vrucht daarvan geplukt mag worden (‘cherry-picking’ in het Engels). Als men dat niet doet, zou dat bijvoorbeeld kunnen betekenen dat de doodstraf door steniging weer ingevoerd zou moeten worden als straf voor overspel en zeventien andere volgens de bijbel ‘ontoelaatbare’ delicten!
Wij denken dat kritisch omgaan met de bijbel onze eigen uitvinding is, maar in de joodse geschiedenis is men al twee millennia lang kritisch geweest, getuige het feit dat de straffen die ik net noemde, al die tijd nooit meer uitgevoerd zijn. En dat is niet alleen omdat het civiele recht dat toevallig verbiedt! Door de regels omtrent de kwalificaties van getuigen veel strenger te maken, hadden de rabbijnen van de Talmoed in de periode na Christus al gezorgd dat veel wetten uit de Thora omtrent de doodstraf in feite op een dood spoor kwamen te zitten. Dat was ook ‘cherry-picking’!
Maar moeten wij niet nog steeds gehoorzaam zijn in de vele gevallen waar de ‘vrucht’ van de Thora overduidelijk een goede is? Niet al haar wetten hebben met doodstraf, ingewikkelde offerrituelen, besnijdenis of spijsvoorschriften te maken! Laat ons vooral niet voorbijgaan aan de veelvoud van haar ethische wetten! Het is hier dat wij het kloppende ‘hart’ van de Thora werkelijk vinden, iets wat Jezus zich goed besefte toen hij de Farizeeërs een veeg uit de pan gaf omdat ze zich alleen bezighielden met de rituele wetten, en intussen het belangrijkste van de Thora, ‘het recht, de barmhartigheid en het geloof’ oninteressant vonden. ‘Deze dingen,’ zei hij, ‘zou men moeten doen en die andere niet nalaten.’ (Matt. 23:23, zie ook Matt. 9:13, 12:7 en Lukas 11:42).
iii.
Een goed voorbeeld van dergelijke ethische wetten waaraan men gevolg zou moeten geven zijn twee minder bekende passages uit Exodus en Deuteronomium. In Exodus 22:26-27 lezen wij:
‘Als u het kleed van uw naaste in onderpand neemt, moet u dat aan hem teruggeven voordat de zon ondergaat. Dat is immers zijn eigen bedekking. Het is de kleding over zijn huid. Waarin zou hij anders moeten slapen? Wanneer hij tot Mij om hulp roept, zal het gebeuren dat Ik het zal horen, want Ik ben genadig!’
Het gaat hier om een situatie waarin een straatarme dagloner of pachter geld leent van een rijke man, met zijn enige kledingstuk (meestal een talliet of mantel) als onderpand. De rijke man moet in zo’n geval voor de duur van de lening het kledingstuk elke dag teruggeven vóór zonsondergang, want datzelfde kleed is ook de enige deken van deze arme dagloner!
Deze wet van Exodus voorzag kennelijk in een schrijnende behoefte, want het kledingstuk was meestal het enige pand dat de arme man bezat en de rijken hadden daar kennelijk weinig oog voor. Amos bijvoorbeeld hekelt de rijken van Israël omdat zij zich uitstrekten ‘op kleren die zij in onderpand hadden’ zonder enig medelijden te hebben met de eigenaar daarvan, die de hele nacht door moest bibberen zonder zijn ‘deken’! (2:8). In Job gaat zijn ‘vriend’ Elifaz de Temnaiet klakkeloos ervan uit dat Job zo zwaar gestraft wordt omdat hij zonder reden het kleed van zijn ‘broeders’ afpakte, waardoor ze naakt kwamen te staan (22:6).
Exodus 22:26-27 bevat dus een wet dat de fysieke kant van het leven van de armen beschermt.
Diezelfde wet komt terug in Deuteronomium 24:10-13 in een wat uitgebreidere vorm, waarin nu ook de geestelijke kant van de zaak benadrukt wordt. Hoe moet de geldschieter zijn onderpand terugkrijgen de volgende ochtend?
‘Wanneer u aan uw naaste iets geleend hebt, dan mag u zijn huis niet binnengaan om zijn onderpand mee te nemen. U moet buiten blijven staan en de man aan wie u iets geleend hebt, moet het onderpand naar u toe brengen, naar buiten’ (24:10).
Er wordt geen reden hiervoor gegeven zoals bij de fysieke kant van de zaak, maar het is toch vrij duidelijk dat de Thora hier de waardigheid van de arme mens wil erkennen en beschermen. Ook hij, hoe arm ook, heeft als mens het recht op privacy, een recht dat onschendbaar moet zijn! Exodus 22:26-27 biedt de arme mens fysieke bescherming, Deuteronomium 24:10 ontfermt zich over de geestelijke kant van de zaak.
iv.
Hebben wij ook bij dit soort gevallen de vrijheid om de wetten van de Thora niet in acht te nemen en onze eigen wegen te volgen? Kritisch denken betekent niet alleen dat de mens geen gehoor moet geven aan wetten die achterhaald zijn, maar ook dat er nog steeds gehoor gegeven moeten worden aan wetten die tijdloos van karakter zjjn! Dat zijn de ethische wetten. Het feit dat de religie van de Thora gemeenschappelijke gehoorzaamheid eiste en dat onze huidige samenleving veel meer ruimte geeft voor individuele beslissingsvrijheid doet er niet toe. Ook mensen die niet gelovig zijn, kennen de ethische wetten een universele waarde toe die dezelfde verplichtingen met zich mee brengt, getuige o.a. artikelen 7 en 8 van de Helsinki Akkoorden van 1975. Wanneer men zich als gelovig identificeert is gehoorzaamheid aan de ethische wetten uit de Thora des te belangrijker, immers ‘Zijn wegen zijn onnoemelijk verhevener dan onze wegen’!
Om het belang van gehoorzaamheid in zulke gevallen kracht bij te zetten, vertellen de rabbijnen een geweldige midrasj:
‘Er was ooit een koning die zijn meest vertrouwde diplomaat op een belangrijke missie stuurde naar de koning van een ander land. Voordat hij vertrok, gaf de koning hem de volgende instructie: ‘Wat er ook gebeurt, u moet geen weddenschap aangaan tijdens uw reis!’
Eenmaal gearriveerd verwelkomde de koning van dat andere land hem en bood hem meteen een vreemde weddenschap aan. ‘Ik verwed 100 goudstukken dat u een bochel hebt!’ Toen hij dit hoorde, herinnerde de diplomaat zich weliswaar dat hij geïnstrueerd was om onder geen beding een weddenschap aan te gaan tijdens zijn reis, maar hij dacht: ‘Laat ik nu één keer eens zelfstandig een besluit nemen. Ik heb geen bochel, dus als ik deze weddenschap aanga, kan ik gemakkelijk 100 goudstukken verdienen die ik dan aan mijn eigen koning cadeau kan geven bij thuiskomst.’
Dus hij ging akkoord met de weddenschap, deed zijn kleding uit, draaide zich om, liet zijn rug zien: geen bochel! En zo toog hij met 100 goudstukken op zak terug naar zijn eigen land.
Toen hij zijn eigen koning weer zag, vertelde hij meteen dat hij toch een weddenschap was aangegaan, omdat hij er zeker van was dat hij die zou winnen; dat hij die inderdaad gewonnen had en dat hij nu de eer had om de 100 goudstukken die hij daarvoor in handen kreeg, als geschenk aan te bieden aan zijn koning.
De koning echter was woest! Hij brulde tegen hem: ‘Ik vertrouwd op u! Waarom heeft u niet naar mij geluisterd? Waarom was u niet gehoorzaam? U heeft mij geruïneerd, want toen u weg was heb ik wel 10,000 goudstukken verwed dat u tijdens uw reis geen enkele weddenschap aan zou gaan!’