Jesaja 11: 1-10
i. Hoofdgerecht of toetje?
Door ons wordt de profetisch visie van de Messiaanse tijdperk meestal als één geweldig, integraal geheel gezien, terwijl deze visie in de Thora zeer gefragmenteerd is, met verschillende passages verspreid in verschillende profetische boeken. Onze ‘Messiaanse visie’ is een synthese, een menselijk construct. Voor de profeten echter is het alsof deze visie, hoe belangrijk ook, eigenlijk deel uitmaakt van een groter argument en alleen gebruikt wordt wanneer dat argument erom vraagt.
Het fragmentarische karakter ervan is duidelijk aan te wijzen. In Jesaja 2:4 vinden wij de beroemdste passage, over een tijd wanneer mensen ‘hun zwaarden [zullen] omsmeden tot ploegscharen en hun speren tot snoeimessen, oorlog voeren zullen zij niet meer leren.’ Pas negen hoofdstukken verder krijgen wij de beschrijving uit Jesaja 11:6-10, die begint met ‘Een wolf zal bij een lam verblijven, een luipaard bij een geitenbok neerliggen.’ Micha 4:4 voegt hieraan nog het beeld toe van mensen die onder hun eigen wijnrank en vijgenboom kunnen zitten ‘zonder dat iemand hen opschrikt.’ Tussen al deze passages door zijn er ook verschillende beschrijvingen van de persoon van de Messias, zijn profiel en zijn eigenschappen. Ook die zijn op fragmentarische wijze verspreid.
De vraag is dus: als wij onze Messiaanse visie uit de context van een groter argument hebben gehaald, om welk argument gaat het en in wat voor relatie staan ze tot elkaar? Anders gezegd, wat is het profetische ‘hoofdgerecht’ hier en wat het ‘toetje’ dat alleen genoten mag worden als men eerst ‘hartig’ gegeten heeft?
De bredere context van al de passages die een Messiaans karakter dragen is altijd hetzelfde, namelijk de ongezouten profetische kritiek op Israël als Gods verbondspartner. Toch is deze kritiek soms zo algemeen van aard dat men naarstig naar details moet zoeken om een helder idee te krijgen van waar het werkelijk over gaat. Men kan dit moeilijk weten als Jesaja zulke algemeenheden bezigt als ‘rebellie’ tegen God (1:1), een ‘nageslacht van kwaaddoeners’, aanstichters van ‘verderf’ (1:2), bezitters van een ‘ongezond’ lichaam(1:6) en Jeruzalem als een stad die ‘gehoerd’ heeft (1:21)!
Het is net als de zonde van de aarde in de tijd van Noach. De aarde was ‘corrupt’ (een algemeenheid) maar heeft zich ook schuldig gemaakt aan ‘geweld’ (een specifieke aanklacht, zie 6:11, 13). Men kan hieruit opmaken dat de specifieke aanklacht, namelijk geweld, dermate vormen aangenomen had, dat het de hele maatschappij hopeloos corrupt had gemaakt. Het specifieke definieert het algemene.
Ook hier is het de specifieke aanklacht die ons helpt om Jesaja’s algemeenheden te kunnen doorgronden. Dit wordt voor het eerst duidelijk in zijn beroemde schimprede tegen rijke Israëlieten die de gewoonte hebben om opzichtige offers aan God te brengen terwijl zij hun zorgplicht voor de minderbedeelde volledig aan hun laars lappen (1:11-17). Zulke rijkaards zouden in plaats daarvan beter kunnen leren om ‘goed te doen, het recht te zoeken, de verdrukte te helpen, de rechten van de wees te beschermen en de rechtszaak van de weduwe te bepleiten!’ (1:17). In dit vers legt Jesaja de nadruk duidelijk op het specifieke thema van sociale gerechtigheid.
Dit blijkt ook de werkelijke reden van Jesaja’s aantijgingen tegen Israël in het algemeen te zijn: hij is verontwaardigd dat de wetten omtrent sociale gerechtigheid weinig of nooit nageleefd worden, terwijl men zich voor de buitenwereld wel op de borst slaat met allerlei mitzvot ben adam la-makom (de Thorawetten tussen de mens en God), d.w.z. met de louter rituele kant van de religie. Jesaja wil duidelijk maken dat men God nooit lief kan hebben zonder begaan te zijn met het lot van de armen! De ‘rebellie’ tegen God waarover hij klaagde in 1:1 is dus de rebellie tegen Gods ethische wetten om de kwetsbaren te beschermen!
Vanaf 1:11-17 en onze huidige passage in hoofdstuk 11 wordt het thema van sociale gerechtigheid herhaaldelijk naar voren gebracht. Terwijl de Messiaanse visie verdwenen lijkt te zijn! Jeruzalem wordt als een hoer beschreven, waar alleen vroeger ooit rechtvaardigheid te vinden was. Nu heult zij met een clique moordenaars (ratzachim), omdat de leiders van het volk meewerken om de zwakkeren in de samenleving stelselmatig de grond in te boren (1:21). Daarom zal God Jeruzalem louteren en zorgen dat zij weer een stad van rechtvaardigheid wordt als voorheen (1:25-26). Zion zal door het invoeren van rechtvaardigheid verlost worden (1:27) want de huidige situatie is voor God totaal onverteerbaar: de leiders van het volk hebben de wijngaard van de armen voor hun eigen doeleinden gebruikt, het eigendom van de armen is te vinden in de huizen van de rijken! (hoofdstuk 5).
Met deze aantijging refereert Jesaja aan de belangrijke Thorawetten die bepalen dat de hoeken (of randen) van het veld altijd ongeoogst moeten blijven ten bate van de armen, de weduwen, de wezen en de vreemdelingen, wetten die kennelijk niet nageleefd werden door de rijke landeigenaren van zijn eigen tijd (Lev. 19:9-10, Deut. 24:19-22). Deze klacht van Jesaja is precies wat het boek Ruth probeert recht te trekken!
Jesaja vervolgt dat de armen ‘kapot geslagen’ worden en hun gezichten ‘vermalen’ (3:15). Toch trekken de vrouwen van de rijken zich hier niets van aan, maar doen ze ‘hooghartig’ zoals altijd, met nekken die ongebogen zijn, wellustige ogen, en een geaffecteerde manier van lopen, waarbij ze vooral goed opletten dat de bellen aan hun enkelbanden mooi rinkelen (3:16). De gehele rest van hoofdstuk 3 wordt vervolgens gewijd aan een satirisch bedoelde lijst van alle tooi en opsmuk die deze vrouwen dragen en die zij ook binnenkort zullen moeten ontberen als gevolg van Gods woede.
Hoofdstuk 5 werd, zoals gezegd, volledig gewijd aan de gelijkenis tussen Jeruzalem en een wijngaard die God ooit met zorg geplant had. Nu zal Hij die volledig vernietigen, omdat hij goede druiven (lees: ‘recht’) als Zijn oogst had verwacht, maar in plaats daarvan stinkende druiven kreeg (lees: ‘onrecht’). God verwachtte ‘rechtsbetrachting’ van Jeruzalem maar kreeg alleen ‘rechtsverkrachting’ (5:7)! Toch zal Gods heiligheid getoond worden in de heiligheid van zijn gerechtigheid (nkdasj b’tzedeka, 5:17). Jesaja vervolgt dit thema in hoofdstuk 5 met het hekelen van de ongebreidelde acquisitiewoede van de rijken, want ‘ze kopen zo veel huizen en velden naast elkaar totdat er geen plek meer over is op aarde’ (5:8).
In hoofdstuk 10:2 werd onze passage in hoofdstuk 11 voorafgegaan met een expliciete en zeer belangrijke herhaling van de redenen voor Jesaja’s ongenoegen met Israël. Hier is zijn woede zo groot dat hij zijn gebruik van verschillende metaforen even laat vallen: ‘Zij verdraaien het recht van de zwakken en ontnemen de armen van mijn volk hun deel. Weduwen vallen hen ten prooi en wezen worden door hen beroofd.’ De vaak gehanteerde woorden in Jesaja die vertaald zijn als ‘recht’ of ‘rechtvaardigheid’ (namelijk mishpat en tzedek) worden niet alleen in 10:2 (‘het recht van de zwakken’) en in 10:22 gebruikt (‘Gods gerechtigheid’), maar van het begin af aan ook in 1:17, 21, 27; 5:7, 16, 23 en in 9:6. Zij zullen ook terugkomen in hoofdstuk 11:4, waar de Messias ‘de armen recht zal doen in gerechtigheid’, in 11:5, waar hij een gordel van rechtvaardigheid draagt, en in 26 andere plaatsen, verspreid door het hele boek!
Jesaja’s ‘hoofdgerecht’ lijkt dus die van tzedek te zijn, rechtvaardigheid voor de zwakkeren, wat wij sociale gerechtigheid noemen. Hij gebruikt dit begrip niet op formeel, juridische wijze, maar altijd op deze manier. De gebruikelijke Nederlandse vertaling van tzedek, namelijk ‘rechtvaardigheid’ of ‘gerechtigheid’, dekt daarom niet geheel de lading. Het is belangrijk om te weten dat Jesaja’s tzedek in het geheel niets te maken heeft met liefdadigheid. Liefdadigheid is wat men vrijwillig geeft met liefde in het hart. Maar bij Jesaja gaat het niet over vrijwilligheid of liefde! Tzedek is de rechtmatige deel dat de armen toekomen, want het is hun eigendom! Het concept van tzedek vloeit voort uit het idee dat de aarde niet van de mens is, maar van God, en datzelfde geldt ook voor de rijkdom van de mensen! God wil namelijk dat iedereen een deel van Zijn eigendom krijgt. Als de eigenaar van de hele wereld heeft Hij het alleenrecht om te beslissen hoe Hij Zijn eigendom gebruikt wilt zien worden! Omdat de armen, door Zijn bepalingen, een deel moeten krijgen van Zijn rijkdom, wordt tzedek in feite hun rechtvaardige deel. Daarom klaagt Jesaja in 10:2, ‘Ze ontnemen de armen van mijn volk hun deel’ (10:2).
Dit is de verklaring voor waarom de schnorrer, de bedelaar, in de joodse folklore altijd een enorm ‘gotspe’ type is en nooit nederig van opstelling, als andere bedelaars dat meestal zijn. In één mop maakt hij een rijkaard wakker in de holst van de nacht om een aalmoes te vragen. De rijkaard is furieus dat hij uit zijn slaap gehaald wordt en brult, ‘wie durft mij, de rijke man, in de holst van de nacht, zo wakker te maken?’ De schnorrer geeft antwoord, ‘Ik ben het, de schnorrer, om u een aalmoes te vragen!’ De rijkaard gaat uit zijn dak van woede. ‘Ben jij helemaal gek geworden, om mij, de rijke man, in de holst van de nacht wakker te makken, alleen voor een aalmoes?’’ Waarbij de schnorrer schreeuwt terug, ‘Luister! Ik vertel jou niet hoe jij jouw bedrijf moet runnen, dat vertel je ook niet aan mij!’
Door de armen te negeren en alles voor zichzelf te houden, maken de rijken zich eigenlijk schuldig aan diefstal. Daarom is de schnorrer zo boos, hij weet dat hij recht heeft op een aalmoes! Door hem niets te geven beroofd de rijke man hem van zijn deel! Het is dit gedrag van de rijken dat de ware motor is achter Jesaja’s woede!
ii. Tzedek en de persoon van de Messias
Het is ook interessant te zien hoe het idee van tzedek gebruikt wordt als het op de persoon van de Messias aankomt. Om het idee van een Messias op de juiste wijze te kunnen schatten, moeten wij eerst weten dat het voortkomt uit Jesaja’s herhaaldelijke kritiek op het gebrek van tzedek bij Juda’s eigen koningen en zijn adviseurs. Zij waren zelf de ergste onderdrukkers! Jesaja noemt ze ‘leiders van Sodom’ (1:10), de stad die berucht was, juist vanwege haar gebrek aan gerechtigheid! Juda’s vorsten zijn volgens hem ‘opstandig en metgezellen van dieven, zij houden van geschenken en wederdiensten en doen nooit recht aan de wees of de weduwe’ (1:23); het zou beter zijn als jongens de plaats van de vorsten innamen (3:4), ‘wie u leiden misleiden u . . . zij brengen de richting van uw paden in de war’ (3:12); God gaat ‘in het gericht’ met de oudsten van Zijn volk en de vorsten ervan’ want die hebben het volk ‘vertrapt en de armen vermorzeld’ (3:14-15).
De profetie over de komst van een nieuwe soort koning, een Mashiach of Messias, een gezalfde dus, is dus in allereerste instantie bedoeld als een dramatisch contrast, de compleet tegenovergestelde van het karakter en de wanprestaties van Juda’s leiders tijdens Jesaja’s eigen leven! Hij begon zijn profetie onder Uzziah, de elfde afstammeling na David die het koningschap van Juda bekleedde. Uzziah werd nog tijdens Jesaja’s actieve leven opgevolgd door drie andere afstammelingen van David, namelijk Jotham, Ahaz en Hezekiah. Wat de afstamming van David betreft, is er dus helemaal niets nieuws in Jesaja’s profetie dat ‘er . . . een twijgje [zal] opgroeien uit de afgehouwen stronk van Isaï’ (11:1)! Wat nieuw is, is niet de afstamming van David, maar de profetie dat de ‘stronk’ van Juda’s slechte koningen ‘afgehouwen’ zal worden en het idee dat het nieuwe ‘twijgje’ dat daaruit zal groeien een tweede David zal zijn in de zin dat zijn koningschap gekenmerkt zal worden door sociale gerechtigheid:
‘Hij zal de armen recht doen in gerechtigheid en de zachtmoedigen van het land zal hij met rechtvaardigheid vonnissen . . . . . Want gerechtigheid zal de gordel om Zijn heupen zijn’ (11:4-5)
Het doen van tzedek wordt dus de belangrijkste eigenschap van de Messias! Door zijn perfecte gehoorzaamheid aan Gods wetten – ‘Op hem zal de Geest van de kennis en de vrees van de Eeuwige rusten’ (11:2, lees: vooral kennis van de wetten omtrent sociale gerechtigheid!) – zal hij het goede voorbeeld geven en daarmee het volk terugbrengen naar de vervulling van de wetten omtrent sociale gerechtigheid die zij verleerd waren. Dit is één van zijn belangrijkste taken!
In Deutero-Jesaja wordt het idee van de Messias als de brenger van tzedek nog verder ontwikkeld. ‘Recht’ en ‘gerechtigheid’ zijn niet alleen de toverwoorden, maar krijgen hier bijna de vorm van een mantra:
‘Hij zal tot de heidenvolken het recht doen uitgaan . . . naar waarheid zal Hij het recht doen uitgaan . . . Hij zal niet geknakt worden, totdat Hij het recht op aarde zal hebben gevestigd . . . Ik, de Eeuwige, heb U geroepen in gerechtigheid’ (42:1-4).
In deze passage wordt de sociale functie van de Messias als iemand die recht doet aan de zwakkeren weergegeven met het symbolische beeld van de bevrijding van gevangenen die zo lang in duisternis hebben gezeten dat ze het licht onwennig zijn geworden, gevangenen van wie aangenomen mag worden dat ze tot de minderbedeelden hoorden en op onrechtmatige wijze gevangen werden gezet door Juda’s kwaadaardige machthebbers, net als zij dat later ook zouden doen bij Jeremia (hoofd. 38). De Messias wordt door God aangesteld ‘om blinde ogen te openen, om gevangenen uit de kerker te leiden, uit de gevangenis wie in duisternis zitten’ (42:7-8).
In de andere profeten krijgen wij precies hetzelfde beeld. In Jeremia’s visie, is tzedek zelfs het wapen van de Messias geworden:
‘Hij zal recht en gerechtigheid doen op de aarde . . . . Dit zal zijn naam zijn waarmee men hem noemen zal: de Eeuwige onze Gerechtigheid’ (23:5-6). In Jeremia 33 zegt God, ’In die dagen en in die tijd zal ik voor David een spruit van gerechtigheid doen opkomen. Hij zal recht en gerechtigheid doen op aarde. In die dagen zal Juda verlost worden en zal Jeruzalem onbezorgd wonen.. Dit is hoe men de stad noemen zal: De Eeuwige onze Gerechtigheid’ (33:15-16).
Ezechiëls ideeën over de functie van de Messias is niet anders, maar nu gekleed in een metafoor van de herder en zijn kudde. In hoofdstuk 34 van Ezechiël zijn Jesaja’s slechte koningen nu ‘slechte herders’ geworden en het ‘vermorzelde volk’ een kudde slecht behandelde schapen waarvan de zwakste altijd het hardhandigst aangepakt wordt. God zegt tegen deze herders:
‘Wee de herders van Israël die zichzelf weiden! Moeten de herders niet de schapen weiden? U eet het beste op en u kleedt u met de wol; u slacht het vetgemeste, maar de schapen weidt u niet. Het zwakke versterkt u niet, het zieke geneest u niet, het gebrokene verbindt u niet, het afgedwaalde brengt u niet terug en het verlorene zoekt u niet, maar u heerst met geweld en met harde hand over hen . . . ze zijn alle dieren van het veld tot voedsel geworden !’(34:1-5).
In plaats hiervan zal er een veel betere herder komen die zelf zal oordelen ‘tussen het vette kleinvee en het magere kleinvee omdat u al het zwakke met flank en schouder wegduwt en met uw horens stoot, totdat u ze naar buiten toe verspreid hebt’ (34:20-21). God zal een nieuwe ‘David’ als Israëls herder aanstellen, ‘zodat ze niet meer tot een prooi zullen zijn’ (34:22-24). Kortom, God zal deze Herder-Messias aanstellen, juist om de wetten van sociale gerechtigheid in ere te herstellen!
iii. Wie zijn Jesaja’s wolf en lam?
Sommigen mensen lezen het vreedzame gedrag van de wolf, de jonge leeuw, de berin en de gifslang in Jesaja hoofdstuk 11:6-8 op letterlijke wijze, zodat het Messiaanse tijdperk gezien wordt als een periode waarin alle agressie van de aarde zal verdwijnen, inclusief de natuurlijke agressie in de dierlijke wereld. Zo’n interpretatie wordt door cynici vaker belachelijk gemaakt. Woody Allen, bij voorbeeld, grapte ooit, ‘Yeah, the wolf and the lamb are going to be sleeping together, but the lamb ain’t going to be sleeping so good!’ in een soortgelijke mop ziet een bezoeker van de dierentuin tot zijn stomme verbazing een leeuw en een lam vreedzaam naast elkaar zitten in één kooi. Hij jubelt, “Het Messiaanse tijdperk is aangebroken!” en vraagt de bewaker snel te komen kijken! “Hoe is het mogelijk?” vraagt de extatische bezoeker! ’Hoe heeft u dit voor mekaar kunnen krijgen?’ ‘Niets aan,’ antwoordt de bewaker. ‘Elke dag doen wij gewoon een nieuw lam bij.”
Maar in de context van Jesaja’s hoofdthema van sociale gerechtigheid en zijn klachten over de agressieve manier waarmee de rijken in zijn tijd omgingen met de zwakkeren, is het duidelijk dat de wolf, het luipaard, de jonge leeuw, de berin en de gifslang hoofdzakelijk bedoeld zijn als symbolen voor menselijke roofdieren, terwijl het makke en onschuldige lam, de geitenbok, het kalf, de koe, de kleine jongen, de zuigeling en de peuter symbolen zijn voor de weduwe, de wees, de armen en al de andere kwetsbaren over wiens lot hij hiervoor zo bezorgd is. Jesaja ziet een tijd waarin de rijken de zwakkeren niet meer zullen uitbuiten!
iv. Wat is de relatie tussen tzedek en de Messiaanse visie?
De kwestie nu is, in welke relatie staan het tzedek thema en de Messiaanse visie tot elkaar? Hierop krijgen wij twee antwoorden: de momenten waarop Jesaja’s optimisme groter is dan zijn pessimisme, hoopt hij dat de vreselijke tuchtiging van zijn woorden genoeg zal zijn om sociale gerechtigheid op gang te krijgen. Wanneer hij echter wanhoopt, laat hij deze veronderstelling varen en dan denkt hij dat alleen een nieuw soort koning in staat zal zijn om sociale gerechtigheid tot stand te brengen door middel van zijn krachtig voorbeeld en de inspiratie die van zijn optreden uit zal gaan. Een Mashiach zou iedereen overwinnen want God zelf zou hem sturen en bijstaan! Zo’n Mashiach zou in heel Israël voor een godsdienstige wederopleving zorgen. De mensen zouden massaal tesjoeva doen, terugkeren naar God, en daarmee zouden ze uiteindelijk de vereiste tzedek doen. Het resultaat daarvan zou een nieuw tijdperk moeten zijn van universele Vrede en Harmonie, niet alleen binnen Israël zelf, maar ook tussen de verschillende volkeren, religies en etnische groepen in de hele wereld.
Waar ligt dan de nadruk, op Rechtvaardigheid of op Vrede? De onweerstaanbare aantrekkingskracht van Jesaja’s visie van een wereld zonder oorlog waar overal Vrede heerst, heeft velen tot de conclusie gebracht dat Vrede het hoogste ideaal van het Jodendom moet zijn.
Een beroemde midrasj (extra-bijbelse uitleg) lijkt deze conclusie te bevestigen. Toen God de Mens wou scheppen, vroeg hij zijn Vier Engelen voor hun advies. Was het een goed idee of niet? Chesed, de engel van de Liefde, heeft ‘ja,’ gezegd, want ‘anders zou er niemand zijn om Liefde te geven.’ Tzedek, de engel van Rechtvaardigheid, heeft ook ‘ja’ gezegd, want ‘anders zou er niemand zijn om Rechtvaardigheid te doen’. Maar Sjaloom, de engel van de Vrede, was er tegen: ‘de mens zou een vreselijk agressief wezen zijn die alleen oorlog zou kennen’. En Emet, de engel van de Waarheid, was er ook tegen, want ‘de mens zou een vreselijke leugenaar zijn die continu de Waarheid geweld aan zouden doen.’ Twee tegen twee, dus! Maar God stond aan de kant van de Mens! Wat deed hij? Hij pakte de engel van de Waarheid een wierp hem van de hoge hemel helemaal naar beneden tot op de Aarde, waar hij in ontelbare kleine stukjes uiteen spatte. ‘Laat de Waarheid weer opstaan uit de Aarde!’ riep God.
Sindsdien zijn de mensen steeds maar bezig om de kleine stukjes Waarheid op te rapen, om een juist beeld te krijgen van wat het werkelijk is (een Hassidische leerling vroeg zijn rebbe, ‘Waarom doet de mens daar zo lang over?’ ‘Omdat de mens moet bukken om al die stukjes op te rapen,’ antwoordde hij, ‘en daar is hij te trots voor!’).
Maar latere rabbijnen vroegen zich af waarom God de Waarheid gepakt had en niet de engel van de Vrede? Hij had toch ook ‘nee’ gezegd? Hun antwoord was eensluidend: In het Jodendom is Vrede veel belangrijker dan de Waarheid! Zelfs God was bereid om met de Waarheid te spelen als Hij daarmee de lieve Vrede kon bewaren! Daarom had Hij besloten Sara’s lachende woorden, ‘nu ik oud geworden ben en ook mijn heer oud is,’ niet in hun geheel aan Abraham te vertellen, maar alleen wat zij zei over haar eigen ouderdom (18:12-13). Bij het Sodom verhaal sprak Hij tegen Zichzelf over zijn plannen voor Sodom alsof Zijn besluit al vast stond – ‘zal ik voor Abraham verbergen wat ik ga doen?’ – maar toen Hij met Abraham sprak wou Hij hem de indruk geven dat zijn beslissing toch niet vast stond. Daarom zei Hij dat Hij binnenkort naar Sodom zou afdalen om te controleren’ of de klachten die Hij gehoord had werkelijk gegrond waren (18:17, 21)!
Rabbijn Jonathan Sacks, de vroegere hoofdrabbijn van Engeland, wees erop dat Waarheid in feite een Grieks ideaal is, net als ‘Perfectie’ dat is, overigens. In de Thora komt Vrede dus altijd in de eerste plaats, en de Waarheid (emet) alleen achteraan. Het begrip ‘Perfectie’ komt überhaupt niet voor in de Thora, in klassiek Hebreeuws is er zelfs geen woord voor!
Desalniettemin plaatsen Jesaja en de andere profeten Rechtvaardigheid voor Vrede! Ze maken duidelijk dat Vrede alleen bereikt kan worden door eerst de wetten omtrent tzedek in vervulling te laten gaan, of dat nu door de mens gebeurt of door de Mashiach, die de mens inspireert om tzedek te doen. Zolang mensen zich onrechtvaardig behandeld voelen en zolang de wetten van sociale gerechtigheid onvervuld blijven, zal er altijd wrijving en oorlog zijn.
Daarom kunnen wij zeggen dat Rechtvaardigheid nog belangrijker is dan Vrede in het Jodendom, want het is alleen Rechtvaardigheid die Vrede kan brengen en niet andersom!
v. Het tzedek-thema bij Johannes, Jezus en Paulus
Het is begrijpelijk dat wij de tendens hebben om de Messiaanse visie uit haar context te halen. Daarmee kunnen wij haar schoonheid in een vacuüm bewonderen, zonder gestoord te worden door de lelijke weerbarstigheid van de wereld waarin wij leven. Daarmee kunnen wij ook ons eigen verantwoordelijkheid niet zien! Net als kinderen denken wij liever aan het toetje dan aan het hartige hoofdgerecht dat ons veel minder lekker lijkt!
In sommige kringen is het toetje zelfs het hoofdgerecht geworden en het hoofdgerecht van tafel geschoven! Zoals bijvoorbeeld bij Johannes de Doper, toen mensen een ‘goedkoop kaartje’ voor het Koninkrijk Gods van hem probeerden te ontfutselen door alleen de doop in de Jordaan te ondergaan. Dat was hun ‘toetje’! Johannes was woedend en noemde hen ‘adderengebroed’! De mensen schrokken en vroegen hem hoe ze anders in het Koninkrijk konden komen. ‘Hij antwoordde en zei tegen hen: ‘Wie twee stel kleren heeft, moet één stel geven aan hem die er geen heeft, en wie voedsel heeft, moet ook zo doen’ (Lukas 3:11). Dat, volgens Johannes, was het hoofdgerecht!
Hij wist dit omdat hij de Thora uit zijn hoofd kende: ‘Als er onder u een arme zal zijn, iemand uit uw broeders . . dan mag dat u niet koud laten. U mag uw hand niet sluiten voor uw broeder die arm is. Integendeel, u moet uw hand wijd voor hem opendoen en hem overvloedig lenen, genoeg voor wat hem ontbreekt’! (Deut. 15:7-8). Het maakt helemaal niet uit of het een Israëlieten is of iemand anders: ‘En wanneer uw broeder in armoede raakt en met lege handen staat, dan moet u hem steunen, ook als hij een vreemdeling en bijwoner is, zodat hij bij u in leven blijft.’ (Lev. 25:35-38).
Hetzelfde zien we bij Jezus, die aan Jesaja’s ‘weduwen, wezen en armen’ nu ook ‘zondaars, tollenaars en prostituees’ toevoegt, het uitschot van de samenleving, terwijl de ‘opzichtige offeraars’ van Jesaja nu de ‘Schriftgeleerden en de Farizeeërs’ zijn geworden. Jezus beticht nu deze twee groepen van het brengen van ‘opzichtige offers’ terwijl zij de belangrijke wetten omtrent sociale gerechtigheid laten schieten. Ook zij willen het ‘toetje’ zonder zich te hoeven bekommeren om het ‘hoofdgerecht’!
‘Wee u’, zegt Jezus, ‘Schriftgeleerden en Farizeeërs, huichelaars, want u eet de huizen van de weduwen op, en voor de schijn bidt u lang . . .. wat is meer, de gave of het altaar dat de gave heiligt? . . . . . Wee u, Schriftgeleerden en Farizeeërs, huichelaars, want u geeft tienden van de munt, de dille en de komijn, en u laat het belangrijkste van de Wet na: het recht [tzedek], en de barmhartigheid en het geloof. Deze dingen zou men moeten doen en de andere dingen niet nalaten’ (Matt. 23:14,19, 23).
Ook wat de massa betrof had Jezus de nodige problemen met mensen die zeiden dat ze in hem geloofden, maar verder niets deden voor de armen: ‘Waarom noemt u Mij: Heere, Heere, en doet U niet wat Ik zeg?’ Zulke mensen, vervolgt hij, zijn gelijk ‘aan een man die een huis bouwt op de aarde zonder fundament. Toen de waterstroom ertegenaan sloeg, stortte het meteen in, en de val van het huis was groot’ (Lukas 6:46, 49)
Zelfs Paulus, die geroepen had dat ‘geloof’ in Jezus op zich genoeg zou zijn om het Koninkrijk te verdienen (Hand. 16:31) moet aan het ‘hoofdgerecht’ gedacht hebben. Hij wist immers heel goed dat elk ‘geloof in Jezus’ zonder zijn leer na te leven geen enkele betekenis zou hebben: ‘Al zou ik de talen van de mensen en de engelen spreken, maar ik had de liefde niet, dan zou ik klinkend koper of een schallende cimbaal zijn geworden’ (I Kor. 13:1).
vi. Conclusie: het gevaar van loskoppelen
Voor zowel Jesaja, Johannes als Jezus was het Messiaanse ideaal op onlosmakelijke wijze verbonden aan het thema van sociale gerechtigheid.
Alle drie wilden ons de vaderlijke les leren dat wij eerst onze ‘hartige’ maaltijd moeten opeten alvorens aan het ‘toetje’ te mogen denken! Anders loert het gevaar dat de Messiaanse visie, losgekoppeld van het basisprincipe van tzedek, in het luchtledige verdwijnt en het Messiaanse ideaal in het vervolg niet veel meer wordt dan ‘Walt Disney voor volwassenen,’ een liefelijk fabeltje in de trant van ‘Bambi,’ waar je ‘Pais en Vree’ voor nop op je bord krijgt! Dat kan nooit de bedoeling zijn! Het is juist hierom dat Jezus leert, ‘de poort nauw is en de weg smal die naar het leven leidt’!
Sommigen zeggen dat dit ook de reden was dat Mozes de Tafels der Wet in stukken brak toen hij de berg Sinaï afdaalde en de mensen rond het Gouden Kalf zag dansen. Hij had meteen door dat ze niet alleen het Gouden Kalf maar ook de Tafels als een afgod zouden aanbidden, zonder ooit gehoor te geven aan wat God erop geschreven had! Dat was ook loskoppelen’! Hij gooide ze liever stuk, dan dat de Tafels eveneens gedegradeerd zouden worden tot een object van avodah zerah, afgoderij.
Het gevaar van avodah zerah ligt altijd op de loer wanneer iets an sich aanbeden wordt, uit haar context gerukt en ontdaan van Gods oorspronkelijke intentie. Om de Messiaanse visie voor zo’n lot te behoeden is het dus altijd nodig om de profetische context steeds erbij te halen, een context waarin tzedek voortdurend op de eerste plaats staat.
Als geheugensteun kunnen wij de herhaalde roep van Deuteronomium 16:20 stevig in onze oren knopen, ‘Gerechtigheid, gerechtigheid moet u najagen, opdat u leeft en het land dat de Eeuwige, uw God, u geeft, in bezit neemt.’
Pas daarna zullen de mensen ooit bereid zijn hun zwaarden tot ploegscharen en hun speren tot snoeimessen te smeden en oorlog niet meer te leren! Eerst het hoofdgerecht, daarna het toetje!
********************
In de joodse traditie worden de verzen over de geboorte van Immanuel (7:14-16) en de passage over de Lijdende Knecht in Jesaja 52:13-53:12 niet als messiaanse teksten gezien. De Lijdende Knecht wordt traditioneel als een allegorie voor het lijden van Israël gezien. Recentelijk is het idee naar voren gekomen dat de Lijdende Knecht waarschijnlijk als een hommage bedoeld was voor de profeet Jeremia, die door iedereen tijdens zijn leven verguisd werd, terwijl hij zijn leven volledig opgaf voor zijn volk (zie Mordecai Schreiber, “The ‘Real’ Suffering Servant: Decoding a Controversial Passage in the Bible” in Jewish Bible Quarterly, Vol. 37. Nr. 1, 2009, pp. 35-33.).]