Jeremia 23: 1-6
Het is bijna zelfsprekend dat een nomadisch volk met veel kuddes, zoals het volk van Abraham en zijn nakomelingen dat waren, gevoelig is voor het idee van zowel goede als slechte herders. Daarom juist had Jacob zijn lievelingszoon Jozef als spion op zijn andere zonen afgestuurd toen ze, ver van zijn tent, bezig waren om zijn kuddes te weiden (Genesis 37:14): Jozef had namelijk al hiervoor een slecht rapport aan zijn vader uitgebracht over hun herderschap (37:2).
Abraham (13:2), Izaäk (26:13) en Jacob (31:1) waren allen expert herders. Jacob vooral was erg bedreven in het fokken van schapen (30:37-43) en was later zelfs in staat om Ezau te kunnen paaien met een kado van wel 550 verschillende dieren uit verschillende kuddes (32:13-15).
Volgens een bekende Midrasj (traditionele commentaar op de Thora), was Mozes door God gekozen om zijn volk uit de slavernij te leiden juist omdat hij zo begaan was met de kudde die Jethro hem had toevertrouwd:
‘Toen Mozes Jethro’s kudde in de woestijn hoedde, bewees hij dat hij een zorgzame herder was. Hij stond niet boven het dragen op zijn schouder, terug naar de kudde, van een klein, verdwaalde lammetje dat te vermoeid raakte in een zoektocht naar water. God zei: ‘Deze zorgzame herder van de kudde van een mens zal de herder van mijn eigen kudde zijn.’
Mozes als herder voor de kudde van Jethro zou dus model staan voor zijn leiden van Gods kudde in de woestijn. Zijn toegewijde manier van Jethro’s schapen onder zijn hoede nemen waren de vroege voorbeelden waarmee hij later voor Israël de bescherming van de Gods Pilaren van Vuur en Zijn geven van manna, kwartels en water in de woestijn verwierf.’ (Exodus Rabba 2.)
In de Joodse Mondeling Wet is Mozes dus de ware oorsprong van het type van de “Goede Herder.’ Zijn leven was ook in feite één lange opoffering voor zijn volk.
Mozes was ook de inspiratie voor het idee van David als een tweede ‘Goede Herder.” Psalm 78 bejubelt hem zo:
‘Zijn keuze viel op David, zijn dienaar,
hij riep hem weg bij de schapen,
haalde hem achter de zogende ooien vandaan
en maakte hem herder van Jakob, zijn volk,
van Israël, zijn eigen bezit.
Hij was een herder met een zuiver hart,
met vaste hand heeft hij hen geleid.’ (70-72)
Jezus, die zowel de Geschreven Wet als de Mondeling Wet door en door kende, moet allebei in gedachte gehad toen hij zichzelf als de derde ‘Goede Herder’ identificeerde: ‘Ik ben de Goede Herder; de goede herder geeft zijn leven voor de schapen’ (Johannes 10:11). En het verhaal van hoe Mozes Jethro’s kudde achterliet om maar één verdwaalde lammetje te gaan zoeken staat even zo zeker achter de beroemde gelijkenis van de Verloren Schaap in Mattheus 18:10-14, Lucas 15:1-7.
Een heel andere aspect van de Pentateuch zijn de vroege waarschuwingen voor het gevaar van valse profeten. Deuteronomium 13:1-5 legt op de valse profeet zelfs de doodstraf op:
‘Wanneer een profeet of een droomuitlegger uit uw midden een teken of een wonder voorspelt, 3dat vervolgens uitkomt, en hij verbindt daaraan een oproep om andere, u onbekende goden te volgen en te dienen – 4luister dan niet naar wat hij zegt. Want de HEER, uw God, wil u daarmee op de proef stellen, om te ontdekken of u hem wel met hart en ziel liefhebt. 5Blijf de HEER, uw God, volgen en heb alleen voor hem ontzag. Leef zijn geboden na en luister naar hem; dien alleen hem en blijf hem toegedaan. 6En die profeet of droomuitlegger moet ter dood gebracht worden omdat hij u wilde opzetten tegen de HEER, uw God, die u uit Egypte heeft weggehaald en u uit de slavernij heeft bevrijd. Die man heeft immers geprobeerd u af te brengen van de weg die de HEER, uw God, u had gewezen. Zo moet u het kwaad dat zich bij u aandient in de kiem smoren.’
Deuteronomium 18:15-22 gaat nog verder en maakt een duidelijk onderscheid tussen echte en valse profeten, met een eigen recept voor hoe men het verschil tussen beiden kan zien:
‘15 Hij zal in uw midden profeten laten opstaan, profeten zoals ik. Naar hen moet u luisteren. 16U hebt de HEER daar immers zelf om gevraagd, toen u bij de Horeb bijeen was? U zei: ‘Wij kunnen het stemgeluid van de HEER, onze God, en de aanblik van dit enorme vuur niet langer verdragen; dat overleven we niet.’ 17De HEER heeft toen tegen mij gezegd: ‘Zij hebben goed gesproken. 18Ik zal in hun midden profeten laten opstaan zoals jij. Ik zal hun mijn woorden ingeven, en zij zullen het volk alles overbrengen wat ik hun opdraag. 19Wie niet wil luisteren naar de woorden die zij in mijn naam spreken, zal ik ter verantwoording roepen. 20 Maar als een profeet de euvele moed heeft om in mijn naam iets te zeggen dat ik hem niet heb opgedragen, of om in de naam van andere goden te spreken, dan moet hij ter dood gebracht worden.’ 21Misschien vraagt u zich af: Is er een manier om te bepalen of een profetie al dan niet van de HEER komt? 22 Die is er inderdaad: als een profeet zegt te spreken in de naam van de HEER, maar zijn woorden komen niet uit en er gebeurt niets, dan is dat geen profetie van de HEER geweest. Heb geen ontzag voor een profeet die zich dat aanmatigt’.
Maar nergens in de Pentateuch is er een koppeling gemaakt tussen de echte profeet en de goede herder enerzijds en de slechte herder en de valse profeet anderzijds! Zo’n koppeling, waar de slechte herder een metafoor wordt voor niet alleen de valse profeet, maar ook voor de valse priester en de zwakke koning enerzijds en de goede herder een metafoor voor de echte profeet, toegewijde priester en de sterke koning anderzijds, wordt incidenteel gevonden daarna. Davids Psalm 23, ‘De Heer is mijn herder,’ is daar een voorbeeld van, alsook de net genoemde Psalm 78. Maar eigenlijk moeten nog veel meer eeuwen voorbij gaan voordat de koppeling echt gemaakt wordt en dat is alleen pas in de woelige tijden van de profeten die te maken hadden met de Babylonische ballingschap.
De metafoor verschijnt dan plotseling en min of meer gelijktijdig in de werken van de tijdsgenoten Deutero-Jesaja (Jesaja: 56:10-11), Jeremia, (zie 2:5-9, 3:13-15, 5:31, 10:21, 23:16-26, 50:6-7 en 50:17-20), Ezechiël (hoofdstuk 34) en Zecharia (10:2-3, 11:1-17).
Jeremia gebruikt deze metafoor het vaakste en ook op zeer effectieve wijze. Hij klaagt:
‘Mijn volk was een dolende kudde schapen, hun herders lieten hen dwalen, ze dreven hen de bergen in. Daar dwaalden ze over heuvels en bergen, ze vergaten waar hun schaapskooi was. Voor wie hun pad kruisten, waren ze een prooi. Hun belagers zeiden: “Wij maken ons niet schuldig, zijzelf hebben gezondigd tegen de HEER, hun ware weidegrond, tegen de HEER, de bron van hoop voor hun voorouders.’ (50:6-7)
Onze passage, 23:1-7, begint met hetzelfde visie van de verwoestende effect van de slechte herder voor de kudde, maar houdt ook een visie voor van een toekomstige goede herder die een nieuwe David zal zijn:
‘1Wee de herders die de schapen van mijn weiden in het verderf storten en laten verdwalen – spreekt de HEER. 2Daarom – dit zegt de HEER, de God van Israël, tegen de herders die mijn volk weiden: Jullie hebben mijn schapen verjaagd en laten verdwalen, en jullie zijn ze niet gaan zoeken. Daarom ga ik jullie zoeken: ik zal jullie straffen voor je kwalijke praktijken – spreekt de HEER. 3 Wat er nog van de schapen over is, zal ik bijeenbrengen uit alle landen waarheen ik ze verjaagd heb. Ik breng ze terug naar hun weide, ze zullen vruchtbaar zijn en in aantal toenemen. 4 Ik zal herders over ze aanstellen die ze zo zullen hoeden dat ze geen angst meer kennen en er niet één meer zal worden gemist – spreekt de HEER.’
Vanaf vers 5 wordt de goede herder aangekondigd:
‘5 De dag zal komen – spreekt de HEER – dat ik aan Davids stam een rechtmatige telg laat ontspruiten, die als koning een wijs beleid zal voeren en die in het land recht en gerechtigheid zal handhaven. 6Dan wordt Juda verlost en zal Israël in vrede leven. Zijn naam zal zijn “De HEER is onze gerechtigheid”’.
Interessant is dat Ezechiël eerst de valse profeten aanvalt zonder gebruik te maken van de herdersmetafoor (13:1-23), maar brengt het wel in stelling later, en ook in hetzelfde volgorde als Deutero-Jesaja dat doet. Hij begint eerst om het verwoestende effect op de kudde van de slechte herders te belichten in 34:1-10, waar de koningen van Israël vergelijken worden met slechte herders die alleen aan hunzelf denken en nooit aan hun kudde:
‘1De HEER richtte zich tot mij: 2
‘Mensenkind, profeteer tegen de herders van Israël, profeteer en zeg tegen hen: “Dit zegt God, de HEER: Wee jullie, herders van Israël, want jullie hebben alleen jezelf geweid! Horen herders niet hun schapen te weiden? 3
Jullie eten wel van hun kaas, jullie gebruiken hun wol voor je kleren en jullie slachten de vette dieren, maar de schapen weiden, dat doen jullie niet. 4Zwakke dieren hebben jullie niet laten aansterken, zieke dieren niet genezen, gewonde dieren niet verbonden, verjaagde dieren niet teruggehaald, verdwaalde dieren niet gezocht – jullie hebben de dieren hard en wreed behandeld. 5
Zonder herder raakten ze verstrooid, en werden ze door wilde dieren verslonden. Mijn schapen zijn verstrooid, 6ze dwalen rond in de bergen en hoog in de heuvels; over heel het aardoppervlak raken ze verstrooid, en er is niemand die naar ze omziet, niemand die naar ze op zoek gaat.
7Daarom, herders, luister naar de woorden van de HEER: 8Zo waar ik leef – spreekt God, de HEER –, mijn schapen hadden geen herder, ze werden weggeroofd en door de wilde dieren verslonden; en jullie, herders, keken niet naar mijn schapen om, jullie hebben alleen jezelf geweid maar niet mijn schapen! 9Daarom, herders, luister naar de woorden van de HEER: 10Dit zegt God, de HEER: Ik zal de herders straffen en mijn schapen opeisen; zij zullen ze niet meer mogen weiden. Ook zullen ze niet langer zichzelf weiden: ik zal mijn schapen uit hun mond redden, ze zullen ze niet meer eten!’
Daarna pas, in verzen 11-22 belooft God dat Hijzelf hun herder zal worden totdat een nieuwe David (dwz. een nakomeling van David) naast Hem zal komen te staan en Zijn taak overnemen:
‘Ik zal een andere herder over ze aanstellen, een die ze wél zal weiden: David, mijn dienaar. Hij zal ze weiden, hij zal hun herder zijn. 24 Ik, de HEER, zal hun God zijn, en mijn dienaar David hun vorst. Ik, de HEER, heb gesproken.’ (Ezechiël 34:23-24).
Hierbij zien wij dat in de profeten de metafoor van de slechte herder een messiaanse functie krijgt. Want als de slechte herders niet zo dramatisch waren in hun falen, welke reden zouden er zijn om de ‘Goede Herder’ zo noodzakelijk te maken?
Wij moeten dus begrijpen dat de metafoor van de slechte herder een essentiële figuur is geweest in de profetische geschriften, essentieel om de Messias als ‘Goede Herder’ niet alleen zijn bestaansrecht te geven en maar ook om het ideaal daarvan met een haast onweerstaanbare aantrekkingskracht te bekleden!