Genesis 47
Jaäkov in Egypte.
Vers 1: En Joseef kwam. En hij vertelde Farao en hij zei: Mijn vader en mijn broers en hun kleinvee en hun rundvee en al wat van hen is zijn uit het land Kenaän gekomen. En zie! Ze zijn in het land Gosjen.
En zie! Joseef doet het tegenover Farao voorkomen alsof het toevallig is dat zijn familie in Gosjen is.
Vers 2: En hij had uit het totaal van zijn broers vijf mannen genomen. En hij liet hen staan voor Farao.
Het totaal: letterlijk ‘uit het einde’. Volgens Rasji koos Joseef de broers met het minst krachtige postuur om te voorkomen dat Farao hen in zijn leger zou opnemen.
Vijf: steeds weer dit getal. Dit lijkt het getal dat bij Joseef past. In Egypte was het getal 5 ook het getal van overvloed. Zie Genesis 43:34. Vergelijk ook Genesis 41:34, 45:22 en 47:24. Zie ook Jesaja 19:18.
Vers 3: En Farao zei tot zijn broers: Wat is jullie werk? En ze zeiden tot Farao: herders van kleinvee zijn uw knechten, zowel wij als onze vaderen.
In Genesis 46:33 werd al door Joseef aangekondigd dat hij dit tegen Farao zou zeggen en in 46:34 stelt hij hen voor dit zelf ook tegen Farao te zeggen, wat zij hier dan ook doen.
Herders van kleinvee: herders leven in principe van wat het vee verschafte, melk en melkproducten, vlees, wol en huiden. Het slachten van bepaalde dieren zou voor Egyptenaren aanstootgevend zijn omdat sommige dieren als god vereerd werden. De Egyptenaren zelf leefden vooral van de landbouw. Door te zeggen dat ze herders waren suggereerden de broers dat het het beste was hen een woonplaats te geven die wat afgezonderd was van de Egyptenaren. Zo was er ook minder kans op assimilatie.
Vers 4: En ze zeiden tot Farao: om als vreemdeling te wonen in het land zijn wij gekomen want er is geen weide voor het kleinvee van uw knechten, want zwaar is de honger in het land Kenaän. En nu, mogen uw knechten toch wonen in het land Gosjen.
Om als vreemdeling te wonen: hiermee geven zij te kenen dat het hun bedoeling is tijdelijk in Egypte te blijven, namelijk zolang de honger aanhoudt.
Vers 5: En Farao zei tot Joseef door te zeggen: uw vader en uw broers zijn tot u gekomen.
Door te zeggen: wat volgt krijgt hierdoor een officieel karakter.
Vers 6: Het land Egypte, dat ligt voor u. Laat uw vader en uw broers gaan wonen in het beste van het land. Ze wonen (al) in het land Gosjen. En als je weet dat er onder hen krachtige mannen zijn, stel ze dan aan tot oversten over de veestapel, over die van mij.
Na de constatering dat Joseefs familie is gearriveerd vervolgt Farao zijn betoog met hen toestemming te geven inderdaad in Gosjen te wonen. Vervolgens vraagt hij een tegenprestatie.
Vers 7: En Joseef liet Jaäkov, zijn vader, komen. En hij liet hem staan voor Farao. En Jaäkov zegende Farao.
Vers 8: En Farao zei tot Jaäkov: Hoeveel zijn de dagen van de jaren van uw leven?
Het vragen naar de leeftijd is eigenlijk ongepast. Rasjbam en Rambam menen dat dit kwam omdat Jaäkov er erg oud uitzag en Farao zich erover verbaasde dat hij toch nog zo vitaal was.
Vers 9: En Jaäkov zei tot Farao: De dagen van de jaren van mijn vreemdelingschap zijn honderddertig jaar. Weinig en kwaad zijn de dagen van de jaren van mijn leven geweest. En niet hebben ze bereikt de dagen van de jaren van het leven van mijn vaderen in de dagen van hún vreemdelingschap.
Honderddertig jaar vreemdelingschap: mogelijk dat Jaäkov hier reageert op de vraag van Farao naar zijn leeftijd. Dat hij er zo oud uitziet omdat hij altijd vreemdeling is gebleven en nooit de rust ervaren heeft van een eigen plekje om te wonen.
Jaäkov zal 147 jaar oud worden; zie vers 28.
De dagen van de jaren: elke dag van hun leven hebben zij bewust geleefd.
Vers 10: En Jaäkov zegende Farao. En hij ging heen van voor Farao.
Vers 11: En Joseef liet zijn vader en zijn broers wonen. En hij gaf hun grondbezit in het land Egypte, in het beste van het land, in het land Ramesees, zoals Farao geboden had.
Ramesees: een andere naam voor het gebied Gosjen. Dit lag zo’n 45 km. ten zuiden van de stad Ramesees (zie Genesis 45:10).
Vers 12: En Joseef onderhield zijn vader en zijn broers en heel het huis van zijn vader met brood overeenkomstig de kleintjes.
Onderhouden: Joseefs familie had aan niets gebrek, net als de Egyptenaren zelf. Het grote verschil is alleen dat de laatsten moesten betalen voor voedsel en daardoor verarmden. In het oosten en elders is het volkomen geaccepteerd om zijn familie te bevoordelen, net zoals dat vroeger ook in West Europa het geval was. Was de enige die niet bevooroordeeld was en op grond van afkomst de één boven de ander stelde God zelf?
Overeenkomstig: letterlijk ‘aan de mond van’.
#
Vers 13: En brood was er niet in heel het land, want zeer zwaar was de honger. Het hele land Egypte en het land Kenaän raakte uitgeput, vanwege de honger.
Vers 14: En Joseef zamelde al het zilver in dat zich in het land Egypte en in het land Kenaän bevond, tegen het koren dat zij steeds kochten. En Joseef bracht het zilver in het huis van Farao.
Zilver: dit is ook het woord voor ‘geld’.
Vers 15: En het zilver raakte op uit het land Egypte en uit het land Kenaän. En zij kwamen, heel Egypte, tot Joseef door te zeggen: Geef ons brood. En waarom zouden we sterven tegenover u? Want het zilver is op.
Geef: hier wordt niet de gewone gebiedende wijs van het werkwoord ‘geven’ gebruikt, maar een woord dat betekent zoiets als ‘geef op’, ‘geef alstublieft’. Dit woord komt alleen in de gebiedende wijs voor.
Vers 16: * En Joseef zei: Geeft jullie vee. En ik zal jullie geven (brood) in ruil voor jullie veestapel. Want het zilver is op.
Geef: ook Joseef gebruikt hetzelfde woord ‘geef op’, in de meervoudsvorm.
Ik zal jullie geven: hier weer het gewone woord voor ‘geven, overhandigen’.
Geen brood: dit woord ontbreekt in de Hebreeuwse tekst. Alle vertalingen voegen dit woord toe. Men denkt dat hier sprake is van een weglating bij het overschrijven.
Vers 17: En ze brachten hun veestapels naar Joseef. En Joseef gaf hun brood tegen paarden en tegen de veestapel van kleinvee en tegen de veestapel van rundvee en tegen ezels. En hij onderhield hen met brood tegen heel hun veestapel in dat jaar.
Paarden: deze dieren werden niet voor de landbouw gebruikt maar met name in de oorlog.
Ezels: ook hun ezels geven ze terwijl Joseef alleen om hun veestapel gevraagd had.
Vers 18: Maar dat jaar liep ten einde. En ze kwamen tot hem in het tweede jaar. En ze zeiden tot hem: wij kunnen voor mijn heer niet verbergen dat het zilver weg is en de veestapel van de dieren naar mijn heer. Niets blijft er over voor mijn heer dan onze lichamen en onze grond.
Het tweede jaar: hier lijkt niet bedoeld te zijn het tweede jaar van de hongersnood maar het jaar dat in vers 17 genoemd is. Het moet nu het vierde of vijfde jaar van de hongersnood zijn.
Vers 19: Waarom zouden wij sterven voor uw ogen, zowel wij als onze grond. Koop ons en onze grond tegen brood. En wij, wij en onze grond, zullen worden knechten voor Farao. En geef zaad opdat wij zullen leven en niet sterven en de grond niet braak blijft liggen.
Sterven van de grond: in vers 15 bleek het voedsel van de Egyptenaren op te zijn. Ook daar hebben ze het over sterven. Maar ze denken alleen aan het sterven van henzelf. Hun vee wordt niet genoemd. Hier hebben ze opnieuw voedseltekort en dreigen ze te sterven maar hun grond gaat hen ter harte. De broers van Joseef waren steeds bezorgd om hun ezels. De dieren telden voor hen, maar voor de Egyptenaren lijken de dieren, met name de ezels, van geen belang te zijn.
Vers 20: En Joseef kocht al de grond van Egypte voor Farao want Egypte verkocht ieder zijn veld want zwaar was de honger op hen. En het land werd bezit van Farao.
Vers 21: En het volk dat had hij over laten gaan naar de steden van het ene eind van Egypte tot het andere.
Vers 22: Slechts de grond van de priesters had hij niet gekocht want een instelling voor de priesters was het van Farao. En zij aten het voorgeschrevene dat Farao hun gegeven had. Daarom hebben zij hun grond niet verkocht.
Ook Herodotus vermeldt dat de priesters vrijgesteld waren van belasting.
Vers 23: En Joseef zei tot het volk: zie! Ik heb vandaag jullie en jullie grond gekocht voor Farao. Hier is voor jullie zaad. En jullie moeten de grond inzaaien.
Inzaaien: als Joseef weet wanneer de honger voorbij is heeft het pas zin om te gaan zaaien. Het lijkt er dus op dat het jaar waar het over gaat het laatste jaar van de honger is.
Vers 24: En als er opbrengst zal zijn dan zullen jullie een vijfde aan Farao geven en vier delen zullen voor jullie zijn om het veld in te zaaien en tot voedsel voor jullie en voor jullie gezinnen en om te eten voor jullie kleintjes.
Een vijfde van de opbrengst: 20% rente op geleend zaaigoed was normaal, zoals blijkt uit de codex Hammoerabi. Hier is echter geen sprake van 20% van het geleende, maar van 20% van de opbrengst, en dat is veel meer! 20% van wat het land opbrengt is zo ongeveer het maximaal haalbare.
Vers 25: En ze zeiden: u geeft ons leven. Mogen wij genade vinden in uw ogen heer en wij zullen knechten van Farao zijn.
Vers 26: En Joseef stelde dit in tot voorschrift tot op deze dag over de grond van Egypte: voor Farao een vijfde deel. Slechts de grond van de priesters was van henzelf. Het was niet voor Farao.
Vers 27: En Israel ging wonen in het land Egypte, in het land Gosjen. En ze werden erin gegrepen. En ze werden vruchtbaar. En ze werden zeer veel.
Wonen: dit woord duidt een zich vestigen aan en niet een tijdelijk verblijven zoals tot dusver aan de aartsvaderen was voorgehouden.
Gegrepen worden: het gevolg van het wonen is dat het land de inwoners in zijn greep krijgt. Hier beantwoordt Jaäkov en zijn familie niet aan hun bestemming.
#
Vers 28: En Jaäkov leefde in het land Egypte zeventien jaar. En het geschiedde: de dagen van Jaäkov van de jaren van zijn leven waren zeven jaar en veertig jaar en honderd jaar.
Was: letterlijk ‘hij geschiedde’.
Zeventien: zeventien jaar was Joseef bij zijn vader tot hij naar Egypte werd afgevoerd en de laatste zeventien jaar van Jaäkovs leven was hij weer in Joseefs nabijheid. Maar net als in de eerst zeventien jaar was er een distantie van de kant van Joseef. Het getal 17 is ook symbolisch voor de godsnaam. De letters JHWH hebben namelijk als getalswaarde ook 17.
Honderdzevenenveertig jaar: normaal staat altijd eerst het grootste getal voorop (hier zou dat dus ‘honderd’ moeten zijn), maar hier staat ‘zevenenveertig’ voorop. Een rabbijnse verklaring is dat dit getal zevenenveertig dichter staat bij de uitdrukking ‘de dagen van de jaren van zijn leven’. Het getal 47 kan men opgebouwd denken uit 2 x 17 en 1 x 13. Jaäkov is namelijk tweemaal zeventien jaar samen met Joseef geweest en dertien jaar samen met Racheel, de vrouw waar hij van hield. En deze zevenenveertig jaar zijn de gelukkigste jaren van zijn leven geweest.
Vers 29: En de dagen van Israel om te sterven naderden. En hij riep zijn zoon, Joseef. En hij zei tot hem: als ik toch genade in je ogen gevonden heb, leg toch je hand onder mijn heup. En bewijs mij betrokkenheid en trouw. Begraaf mij toch niet in Egypte.
Heup: een eufemisme voor ‘geslachtsdeel’.
De hand onder de heup leggen: precies dezelfde uitdrukking die Avraham zegt tegen zijn knecht als deze een vrouw voor zijn zoon Jitschak moet zoeken in Genesis 24:2. Bedoeld is zweren, waarbij mogelijk gezinspeeld wordt op de besnijdenis, het teken van het verbond dat God aangegaan heeft met de nakomelingen van Avraham en Jaäkov.
Toch: dit driemaal ‘toch’ klinkt erg onderdanig. Het is alsof Jaäkov zich schuldig voelt tegen zijn zoon Joseef.
Vers 30: En ik wil liggen bij mijn vaderen en je moet mij opnemen uit Egypte. En je moet mij begraven in hun graf. En hij zei: ik zal doen naar uw woord.
Liggen bij mijn vaderen: volgens rabbijn Hirsch betekent deze uitdrukking níet het begraven worden in hetzelfde graf als de voorvaderen, maar het betekent lichamelijk doodgaan en begraven worden in de schoot der aarde. Met het woord ‘verzameld worden tot’ (asaf) wordt bedoeld het terugkeren van de ziel van de mens naar de verblijfplaats van de zielen.
Vers 31: En hij zei: zweer het mij. En hij zwoer hem. En Israel boog zich neer op het hoofdeinde van het bed.
Zich neerbuigen op het hoofdeinde van het bed: dit kan betekenen dat Jaäkov God dankt maar ook dat hij Joseef huldigt. Door dit laatste zou de droom uit Genesis 37:9 in vervulling gaan. Hirsch zegt: vanzelfsprekend was Jaäkovs gelaat tevoren gericht naar het voeteneind en nu keert hij zich al van de plaats waar Joseef stond. Volgens Rabbijn Vredenburg is Jaäkov te zwak om van bed af te komen en op de grond te knielen. Daarom draait hij zich liggend om en heft hij zijn aangezicht naar God.
Geen brood. (vers 16)
Heel opvallend ontbreekt het woord ‘brood’ in vers 16. Het is vreemd dat dit woord zomaar vergeten zou zijn bij het overschrijven. Logischer is dat de schrijver dit woord bewust heeft weggelaten. Wel moeten we dan zoeken naar de mogelijke betekenis van dit weglaten.
De uiteindelijke afloop van het hele gebeuren hier is dat de hele Egyptische bevolking eigendom wordt van de Farao; zij worden allen tot slaaf gemaakt. In het vervolg staat dat Joseef hun brood en zaaigoed geeft, maar dit ‘geven’ weegt niet op tegen het ‘nemen’ van Joseef. Hij neemt hun geld, hun land, ja zelfs hun vrijheid. Het enige dat hij niet neemt is hun leven. Door het weglaten van het woord ‘brood’ lijkt de schrijver zo te kennen te geven dat er nauwelijks sprake is van ‘geven’ maar vrijwel alleen van ‘nemen’ van Joseefs kant.