Exodus 32-34
Onderstaande tekst werd eerder gepubliceerd in “Van Ver Halen, een verhaal achter de bijbelverhalen”, Meinema 2005.
Dr. Piet van Midden doceert Hebreeuws aan de Tilburg School of Catholic Theology, afdeling Bijbelwetenschappen en Kerkgeschiedenis. Hij is op social media actief met een dagelijkse snelcursus Hebreeuws, is schrijver, uitgever en adviseert de reisorganisatie High Flight International.
EEN GOUDEN STIERKALF (Exodus 32-34)
Na de proclamatie van de Tien Woorden vinden we een opeenvolging van allerlei cultische regelingen, waarbij de verbondssluiting van hoofdstuk 24 een hoogtepunt vormt. In 31:18 vinden we een afronding. Mozes is dan al lange tijd weg. Meteen erna wordt verteld dat het voor het volk té lang heeft geduurd. Nota bene direct na de mededelingen dat Mozes de twee stenen tafels ontvangt, ‘tafels van steen, beschreven door de vinger van God’ (31:18) gaat het mis. Die plechtige overhandiging is een soort huwelijksacte. Eerder zagen we al dat de woestijnperiode van uittocht tot Sinai als een verlovingsperiode voor God en Israël geldt. Op de Sinai wordt het heilig huwelijk gesloten en de acte uitgereikt: van steen, dat wil zeggen je kunt de afspraken niet zomaar tussendoor wijzigen. God heeft ervoor getekend!
Israël ziet het ruim en eist van Aäron ‘goden die voor ons uitgaan’(32:1). Aäron is na Mozes het wettig gezag. Hij mocht zelfs bij de verbondsluiting in hoofdstuk 24 mee als getuige van het huwelijk (vgl. 24:12), zij het op een afstand. Het verzoek van het volk wekt in hem geen weerstand, hij geeft er dadelijk aan toe:
‘Ruk de gouden ringen uit de oren van jullie vrouwen, zonen en dochters zijn en breng ze hier bij mij’ (32:2).
Dat is geen overbodige mededeling. Hiermee wordt gezegd dat het een gezamenlijk project van iedereen. Men heeft er iets persoonlijks voor over, het is ménens.
Aäron maakt er een gegoten kalf van. Waarom een kalf? Het gaat om een jonge stier, die in het nabije oosten geldt als toonbeeld van kracht en potentie. Het kalf vertegenwoordigt de vruchtbaarheid waarover straks in Kanaän zoveel te doen is. Het is een echt breekpunt: als Jerobeam, de zoon van Nebat, zich met noord Israël afscheidt van Rehabeam, bouwt hij twee concurrerende heiligdommen, een in het noordelijke Dan en een in Betel, in het zuiden van het noordrijk (1 Kon. 12: 25-32). Er zijn verschillende van dit soort kalveren gevonden bij opgravingen. Vaak stellen ze niet de godheid zelf voor, maar zijn ze het voetstuk, de sokkel waarop de god is afgebeeld. De daad van Jerobeam dreunt de hele geschiedenis door. Hij krijgt er zelfs een bijnaam door: ‘die Israël liet zondigen.’ Hét voorbeeld hoe het niet moet. Daarop wordt hier in de woestijn bij de Sinai al vooruitgegrepen. Aäron maakt er een heel feest van, zelfs een feest voor de Heer (32:5). Met andere woorden: op de huwelijksdag met de Heer wordt het eerste overspel feestelijk gevierd!
We moeten de huwelijksmetafoor (de Heer als bruidegom en Israël als bruid) er in ons hoofd bij houden om de uitbarsting van woede in 32:7v. te verklaren. Nota bene de eerste afspraken uit de acte, de Tien Woorden, betroffen ‘geen andere goden zullen er voor jou voor mijn aangezicht bestaan’ en ‘je zult geen gesneden beeld maken of wat voor afbeelding ook om daarvoor te knielen…’ Voor de jaloerse God was gewaarschuwd en de consequenties vinden we hier: de Heer wil zijn bruid vernietigen (32:10). De toorn van God in de bijbel laat zich als liefdesverdriet verstaan.
Prachtig wordt verteld hoe Mozes zijn rol als bemiddelaar tussen hemel en aarde opneemt. Tot nu toe brak hij steeds een lans voor de Heer bij Israël, nu zet hij zich in voor zijn volk bij de Heer. Het wordt heel mensvormig verteld, de woede van God en het pleidooi van Mozes: ‘Weet wat u doet, de volken, de Egyptenaren lachen in hun vuistje als het misgaat. Denk aan wat u Abraham, Isaäk en – nu niet ‘Jakob’ maar – Israël hebt beloofd.’ En het heeft zijn effect: de Heer krijgt berouw (32:14), iets wat we vaker vinden (Jona 3:10).
De derde scène vertelt over Mozes die van nabij ziet wat God allang gezien heeft. Hij wordt geassisteerd door Jozua, die op deze manier ook ‘schoon’ blijft. Jozua zal straks zijn taak moeten overnemen en een cultisch strafblad is dan geen aanbeveling. Mozes wordt getekend met de twee stenen tafels in zijn hand. Beschreven, het wordt zelfs herhaald, aan de ene en de andere kant, beschreven met de vinger van God (32:15-16). Bij de afdaling dringt het feestrumoer tot de godsman door. Jozua, de generaal, hoort er krijgsgeschreeuw in, maar Mozes hoort meer, (in prachtig zingend en assonerend Hebreeuws), hier in de vertaling van Martin Buber:
‘Kein Schall, der sänge Überwiegen,
Kein Schall, der sänge Unterliegen –
Schall von Wechselgesänge höre ich.’ (32:18)
Het Duits van Buber is bijna net zo lastig te vertalen als de Hebreeuwse tekst zelf, maar het geeft de zang van de woorden van Mozes goed aan. Het volk is in elk geval niet erg opgeschoten. Ze wilden goden die voor hen uit gingen maar ze zijn niet verder gekomen dan rondjes draaien bij de Sinai.
Nu representeert Mozes God weer: hij ontsteekt in woede en smijt de twee stenen tafels kapot (32:19). De huwelijksacte moet opnieuw worden opgemaakt. Het kalf wordt vernietigd en vermalen. Mozes laat de Israëlieten hun eigen god opeten. De bedoeling zal wel zijn dat ze hem straks ook weer uitpoepen: op die manier wordt de afgod gedenigreerd. Er wordt zelfs een slachting onder het volk gehouden met behulp van Mozes’ (en Aärons!) eigen stamgenoten: de Levieten. Kennelijk wordt hun bijzondere rol voor later hier al onderstreept.
Uiteindelijk wil de Heer niet meer meetrekken (33:3). Hij trekt het niet meer met zo’n partner:
‘Ga, trek op van hier, jij en dat volk dat jij uit het land Egypte hebt doen optrekken…’(33:1).
Het bevel ketst op de aanhef van de Tien Woorden:
‘Ik ben de Heer, je God,
die je uit het land Egypte, uit het slavenhuis, heb geleid’ (20:2).
Voor die actie wordt Mozes verantwoordelijk gemaakt. Israël is een volk als vele geworden, want het unieke ligt in zijn God die hier afhaakt. De Heer zal zich houden aan de letter van de belofte, een engel als begeleider kan er nog af, maar zelf is hij er niet meer bij. Dat betekent dat hij zijn Naam niet meer in Israël zal laten wonen. Daarmee is Israël een volk als dertien in een dozijn.
Mozes wisselt weer van rol: hij treedt nu weer op als advocaat voor Israël. Hij zet een tent op, een ontmoetingsplek voor de Heer, buiten de legerplaats. Dat is niet de tabernakel, het is een gelegenheidsplek: de Heer en Israël moeten weer met elkaar in het reine komen.
In het afsluitende deel van het verhaal wordt Mozes getekend die de kavood, de heerlijkheid van de Heer wil zien:
‘Hij zei: laat me toch uw heerlijkheid zien’(33:18)
Het is een opvallend verzoek dat voorzichtig is voorbereid:
‘Welaan, als ik dan genade in uw ogen gevonden heb, doe mij dan uw weg kennen,
Laat mij u kennen,
Opdat ik genade in uw ogen vind.
Zie hier, uw verbondsvolk is dat volk hier’ (33:13).
In het laatste zinnetje staat twee verschillende woorden voor ‘volk’. Het eerste woord is ‘am, dat doorgaans op Israël slaat. Daarom is hier ter onderscheid met ‘verbondsvolk’ vertaald. Het tweede woord is goj, dat meestal op een heidenvolk duidt. Ons woord gajes is daarvan afgeleid. Mozes zegt dus zoiets als: ‘Met dit zootje ongeregeld moet u het doen.’
Het antwoord van God op Mozes’ verzoek zijn heerlijkheid te mogen zien, is verbluffend:
‘Ík zal al mijn goedheden aan jouw aangezicht laten voorbijtrekken,
Ik zal de naam van de Heer uitroepen voor jouw aangezicht,
Ik zal genadig zijn voor wie ik genadig wil zijn,
Ik zal mij ontfermen over wie ik mij ontfermen wil’(33:19).
Het Hebreeuws heeft een nadrukkelijk ‘ík’. Hier spreekt een God die zelf de lijnen uitzet. Hij maakt inderdaad zijn weg bekend en daarmee zijn Naam: dat hij genade en erbarmen bewijst aan wie hij dat wenst. Zijn weg is niet die van zekerheden, vooral niet de schijnzekerheid van een gouden afgod, maar die van genade en ontferming. Israël moet het hebben van zijn God die zo volstrekt anders is dan de goden, van de Tora en niet van het handboek ‘De doehetzelver’.
Mozes’ verzoek wordt maar ten dele ingewilligd. De Heer zal hem in een rotsholte zetten en aan hem voorbijgaan, maar hem beschermen met zijn hand. Als hij voorbijgegaan is, mag hij hem van achteren zien. Want zijn aangezicht kan niet gezien worden. Van achteren: God gaat hem immers alweer voor, hij is hem een paar passen vooruit. Hij laat zich in de geschiedenis kennen.
Nu het weer goed komt tussen de Heer en zijn volk, kunnen er ook weer twee nieuwe stenen tafels worden aangemaakt. Het verbond wordt vernieuwd. Het was goddank slechts een korte scheiding van tafel en bed. De sfeer is wel deemoediger en de eisen van de Tien Woorden worden opnieuw en in een nieuwe context geformuleerd. De Heer proclameert zichzelf:
‘Toen trok de Heer voorbij voor zijn aangezicht en hij riep:
Heer, Heer, ontfermend en genadig God,
traag tot toorn en rijk aan liefde en trouw,
die liefde bewijst aan de duizenden
die de zonde, de overtreding en de opstand wegdraagt
maar die (de schuldige) zeker niet onschuldig houdt,
die de zonde van de vaderen bij de kinderen en kindskinderen controleert,
tot aan het derde en vierde geslacht’ (34:6-7).
Ook in het vervolg blijkt dat in deze nieuwe decaloog de nadruk ligt op de waarschuwing geen andere goden te dienen.
Het slot van de passage (34:29.35) heeft nog een aardige vertaalfout opgeleverd die vergaande consequenties heeft gehad voor de kunst. In de Hebreeuwse tekst staat dat het aangezicht van Mozes straalde:
‘Het geschiedde toen Mozes van de berg Sinai afdaalde
–…–
dat hij niet wist dat de huid van zijn aangezicht straalde’ (34:29).
In 34:35 wordt het nog eens herhaald.
Hieronymus, de schepper van de beroemde Latijnse vertaling die de wereld is ingegaan als de Vulgata, kende de Hebreeuwse stam qrn wel voor ‘hoorn’ (qèren) maar kennelijk niet voor ‘stralen’ en ‘stralenkrans’. Zo vertaalde hij:
‘…cornuta erat species vultus eius…’
‘De huid van zijn gezicht was gehoornd…’
Dat betekende voor de kunst dat men Mozes vaak met hoorns op zijn hoofd afbeeldde. Het beroemdste voorbeeld daarvan is het beeld van Michelangelo van Mozes met de twee stenen tafels. En twee hoorns op zijn hoofd. Hij zal inderdaad wel eens een punthoofd van Israël hebben gekregen.