Deuteronomium 06: 4
Het Sjema (Hoor!)
Dit enkele vers – ‘Hoor, O Israël, de Heer is onze God, de Heer is één!’
aangevuld met de verzen Deuteronomium 11:13-21 en Numeri 15-41 – is
het belangrijkste gebed in heel het Jodendom. Het is één van de enige
twee gebeden die door de Thora zelf bevolen worden (de andere is de
Birkat Ha-Mazon, het gebed na maaltijden).
Doordat Deuteronomium 6:7 eraan toevoegt, ‘u moet [deze woorden]
zeggen als u neerligt en als u opstaat,’ het hardop zeggen van het Sjema
twee keer per dag, eens tijdens de Shacharit, het Ochtend Gebed, en
eens tijdens de Ma’ariv, het Avond Gebed, wordt beschouwd als een
Goddelijke mitzva (opracht).
Daarbuiten is het ook gewoonte om het Sjema nog eens te zeggen bij het
naar bed gaan en ook bij het sterven. Volgens de Talmoed (Berachot 61B)
zei de beroemde rabbijn Akiva (50-135 na Chr.) het Sjema tijdens zijn
martelaarsdood, toen hij levend gevild werd met ijzeren kammen door de
Romeinen. Zijn timing zou zo perfect zijn geweest dat hij het laatste
woord, echad, één, uit kon blazen te gelijk met zijn laatste adem.
Door de eeuwen heen, heeft het Sjema een bijna magische status
gekregen als de enige echte geloofsbelijdenis in het Jodendom, een religie
die verder wars is van alle credo’s en al haar energie verder inzet richting
handelen. Men geloofde dat het hardop zeggen van het Sjema zelfs in
staat was om de Engel des Doods buiten de deur te houden! Zo is er een
verhaal over een zekere Meïr die de Engel des Doods afhield door hardop
het Sjema te zeggen maar nooit helemaal! Elke keer stopte hij na het
vijfde woord en begon weer opnieuw. Op deze manier maakte hij het
nooit af en kon de Engel des Doods eindeloos van zich afhouden.
Maar één keer werd hij afgeleid en zei toch het laatste woord van het
Sjema per abuis. Op dat moment was het gebed helemaal uitgesproken
en werd hij meteen meegenomen, anders zou hij nooit gestorven zijn!
Hetzelfde verhaal wordt ook verteld over Koning David, die afgeleid zou
zijn door het vallen van een ladder buiten zijn raam.
Maar ook in het Christendom heeft het Sjema een belangrijke plaats
gevonden. Het zou, volgens Jezus in Markus 12:29-31, de
allerbelangrijkste mitzva zijn van de hele Thora, op de hielen gevolgd
door Leviticus 19:18, ‘u moet uw naaste liefhebben als uzelf.’ In de
Katholieke liturgie wordt het elke zaterdag tijdens het nachtelijke gebed,
de Complines, gelezen.
In de Islaam wordt het in een ietwat andere vorm gevonden, in de Koran
in Sura 112 als de Al-Tawid (‘Het Monotheïsme’): Qul Huwa ‘Llahu Ahad –
‘Zeg, Hij, Allah is Één!’
Algemeen wordt aanvaard dat het Sjema het geloofsgetuigenis par
excellence van het monotheïsme is. Maar de Jewish Study Bible, in een
uitgebreide annotatie, laat de historische ontwikkeling van deze vers zien.
De oorspronkelijke bedoeling zou zijnde aandacht van Israël alleen voor
JHVH op te eisen terwijl het bestaan van andere goden ook wel erkend
werd. Deuteronomium 6:14 plaatst 6:4 toch in het kader van de vrees
voor afgoderij? ”U mag niet achter andere goden, de goden van volken
die rondom u zijn, aan gaan.’
De juiste vertaling, zo gezien, zou moeten zijn, ‘Hoor O Israël, de Heer is
onze God, de Heer alleen!’ Pas in de Tweede Tempel periode en vooral in
de vroeg rabbijnse periode, toen de dreiging van de polytheïstische religie
van de Kanaänieten lang voorbij was, begon men te denken dat het
Sjema zuiver bedoeld was als een geloofsbetuiging voor het monotheïsme
an sich, met het idee dat andere goden niet eens bestonden. Volgens de
Jewish Study Bible, pas toen viel de betekenis alleen voor het laatste
woord, ehad, weg, een nam de betekenis van ehad als één die plaats
over.
Maar deze aandacht voor alleen enerzijds of één anderzijds leidt onze
aandacht ver af van waar het werkelijk gevestigd hoort te worden! Want
het is tamelijk duidelijk dat de God van de Thora niet alleen maar gezien
wordt als Één, Hij wordt gezien als volstrekt Uniek!
Dit wordt min of meer gesuggereerd in Exodus 8:10, in Psalm 89:6-8, in
Job 23:13, waar God b’echad, unique, genoemd wordt, en in Jesaja
40:18, maar nergens zo expliciet als in 1 Samuël 2:2, ‘er is niemand zo
heilig als de Heere; want er is niemand buiten U’ en in Jesaja:
‘Ik ben de Heere, en niemand anders,
buiten Mij is er geen God . . . . .
buiten Mij is er niets.
Ik ben de Heere en niemand anders’ (Jesaja 45:5-6),
En:
‘Ik ben God, en er is er geen als Ik’ (Jesaja 46:9).
God definieert zich hier niet als Één, maar als de Enige, d.w.z. als een
God die absoluut Uniek is.
Nu mag men denken dat het verschil tussen één zijn en uniek zijn, alleen
maar een semantische kwestie is, maar dat is beslist niet het geval! De
twee termen zijn geenszins synoniemen voor elkaar! Alles wat uniek is, is
natuurlijk één, maar dat wil niet zeggen dat alles wat één is, is daardoor
uniek! Wederkerigheid ontbreekt! Als je één fiets hebt die gestolen is, kan
je altijd een tweede aanschaffen, maar als diezelfde fiets uniek is
geweest, kan zij nooit vervangen worden!
Het verschil zit hem in de twee concepten van onvervangbaarheid en
waarde. Als iets uniek is, is het per definitie altijd onvervangbaar, en
onvervangbaarheid werkt altijd waarde verhogend. Het is juist hierdoor
dat een beroemd schilderij van Rembrandt of van Gogh van ‘onschatbare
waarde’ wordt geacht. Er is maar één, uniek exemplaar van en, als het
verloren gaat, kan het nooit vervangen worden!
God’s uniciteit werkt ook waarde verhogend! Dit wordt gevat onder de
noemer kadosj (‘heilig’), wat letterlijk ‘apart gezet’ betekent, d.w.z. apart
gezet van andere dingen waarvan de waarde wel geschat kunnen worden!
Dit feit alleen heeft nu de meest verstrekkende consequenties voor de
mens, want Genesis 1:26-27 vertelt ons dat God de mens schiep ‘naar
Ons beeld, naar Onze gelijkenis . . . . . En God schiep de mens naar Zijn
beeld; naar het beeld van God schiep Hij hem; mannelijk en vrouwelijk
schiep Hij hen.’
In twee kernverzen wordt hier hetzelfde idee wel vier keer herhaald! Het
Hebreeuwse woord achter ‘beeld’ is echter tselem, wat beeld of schaduw
kan betekenen. Maar in dit vers is het idee van schaduw veel
waarschijnlijker bedoeld omdat God niet afgebeeld mag worden, ook niet
door God Zelf!
Het wezenlijk verschil tussen een beeld en een schaduw is het verschil
door detail en essentie. Een beeld van iemand laat allerlei details zien,
zoals twee ogen, de kleur van de ogen, enz., terwijl een schaduw alleen
de algemene vorm van iets weergeeft, d.w.z. de essentie of principe
daarvan.
En in dit geval is de essentie van God dat Hij uniek is, d.w.z.,
onvervangbaar en heilig, een daardoor van ultieme waarde!
Een verbeterde vertaling van Genesis 1:26-27 zou dus zijn: ‘God zei ‘laat
ons de mens naar Ons eigen essentie scheppen, gelijk aan Onszelf . . . .
En God schiep de mens naar Zijn essentie; naar de essentie van God
schiep Hij hem; mannelijk en vrouwelijk schiep Hij hen.’
Analoog hieraan, moet het Sjema ook anders vertaald worden, niet als
‘Hoor, O Israël, de Heere is onze God, de Heere is Één,’ maar ‘Hoor, O
Israël, de Heere is onze God, de Heer is Uniek’!
Het is volgens dit principe dat God de mens schiep, en het resultaat
daarvan is de onvervangbaarheid van elke, unieke, individuele mens en
de ultieme waardeverhoging die daarmee gepaard gaat.
Nu kunnen wij beter begrijpen waarom Rabbijn Shimon ben Azzai
(tweede eeuw na Chr.) Genesis 5:1, een herhaling van Genesis 1:26-27,
het allerbelangrijkste vers van de hele Thora vond, dit in tegenstelling tot
de mening van zowel Hillel als Akiva, die allebei leerden dat Leviticus
19:18: ‘u moet uw naaste liefhebben als uzelf,’ het allerbelangrijkste vers
was. Het is juist omdat elke mens uniek en daardoor zo waardevol is, dat
hij met liefde behandeld dient te worden!
De joodse traditie heeft het mysterie van de uniciteit van de mens, zoals
dat in het Sjema tesammen met Genesis 1:26-27 benadrukt wordt, altijd
met verwondering bekeken. De Talmoed zegt hierover: ‘Wanneer een
mens een munt slaat, wordt een mal gebruikt waardoor het gezicht op elk
muntstuk hetzelfde is. Terwijl wanneer God de munt van de mens slaat,
gebruikt Hij weliswaar dezelfde mal als die waarmee Hij de eerste mens
maakte, maar toch is ieder gezicht elke keer uniek!’ (Sanhedrin 37a).
Het vervolg hiervan is dat iedereen een eigen missie in de wereld moet
hebben. Rabbijn Judah Loewe, ‘De Maharal’ van Praag (1512-1609), zei
dat elke mens als een uniek wezen geschapen was juist om zijn eigen,
specifieke levenstaak te volbrengen, wat niemand anders zou kunnen
volbrengen’ (on Pirke Avot 3:14 in Derech Chaim.)
De Chassidische rabbijn, Pinchas van Koretz, (1728-1790), heeft het
anders gezien. Hij schreef:
‘In elk mens is er iets kostbaars, dat in geen ander mens gevonden kan
worden. Ieder mens moet dus gerespecteerd worden voor datgene wat in
hem aangeboren is – voor datgene wat hij heeft, hij, en niemand anders.’
Het Sjema, dus, kondigt niet alleen de uniciteit en de ultieme waarde van
God aan, maar ook, via Genesis 1:26-27, de uniciteit en ultieme waarde
van de mens! Dit is de werkelijke betekenis van ‘monotheïsme,’ wat in
wezen een verkeerde benoeming is, want, zoals gezegd, het Jodendom is
niet zomaar een religie die in één God geloofd, het is een religie die in
een unieke God geloofd, met alle consequenties van dien!
In een tijd waar slavernij bijna universeel was en de waarde van een
mensenleven ongeveer op nul stond, heeft de Thora bijna 3500 jaar
geleden met het Sjema de uniciteit van God en, per extensie, de ultieme
waardigheid van de kroon van Zijn schepping, de mens, aan de wereld
met een ‘klaroengeschal’ verklaard.
Het idee van uniciteit, onvervangbaarheid en de ultieme waarde van de
mens zou het filosofische ‘heiwerk’ gaan vormen voor de rest van de
religie, vooral voor haar ethische wetgeving, want zo’n waardig wezen als
de mens, gemaakt naar het principe van de uniciteit van God, verdient
het om op de hoogst mogelijke ethische manier behandeld te worden!
Maar eerst moet deze uniciteit overal aangekondigd worden, en dat was
de functie van het Sjema!
In die tijd was deze aankondiging volstrekt revolutionair. Het is en blijft
de allerbelangrijkste bijdrage van het Jodendom aan de beschaving van
de mensheid.
In het Sjema, tesamen met Genesis 1:26-27, is de kiem gelegd voor wat
wij nu ‘de universele rechten van de mens’ noemen. Niet alleen dat, maar
diezelfde kiem zou langzamerhand uitgroeien tot de morele essentie van
de hele Westerse wereld!