1 Koningen 01-03
Onderstaande tekst werd eerder gepubliceerd in “Van Ver Halen, een verhaal achter de bijbelverhalen”, Meinema 2005.
Dr. Piet van Midden doceert Hebreeuws aan de Tilburg School of Catholic Theology, afdeling Bijbelwetenschappen en Kerkgeschiedenis. Hij is op social media actief met een dagelijkse snelcursus Hebreeuws, is schrijver, uitgever en adviseert de reisorganisatie High Flight International.
DE KONING VAN HET RECHT (I Koningen 1-3)
Het verhaal over David vinden we in drie bijbelboeken: I en II Samuël en Koningen. Je zou verwachten dat II Samuël met het levenseinde van David afsluit, zoals I Samuël met de dood van Saul. David kan het niet lang meer maken. Hij is stokoud en wordt niet meer warm. Daarom zoekt men voor hem een meisje om hem op te warmen: Abisag uit Sunem. Ze wordt omschreven als ‘schoon van uiterlijk.’ Waarom het meisje mooi moet zijn om als warmwaterkruik te dienen, komt niet direct uit de tekst naar voren. Maar haar functie is ook meer dan die van kruik. In het Hebreeuws wordt ze een sokènet genoemd en we weten uit de literatuur van het Nabije Oosten dat er vrouwen optraden met een soortgelijke benaming die de functie van raadgeefster hadden. Abisag heeft waarschijnlijk een verantwoordelijke klus.
Zij functioneert trouwens in een randvertelling over Adonia, Davids vierde zoon. Zijn oudere broers zijn Amnon, Absalom en Kileab (II Sam. 3:3), Amnon en Absalom zijn vermoord en van Kileab wordt verder niets meer gehoord. Adonia heeft dus goede papieren als het om de troonsopvolging gaat. Nu David aan het eind van zijn leven is, wordt de kwestie van de opvolging dringend. Net als Absalom besteedt hij veel aandacht aan performance: hij schaft zich wagens en ruiters aan en vijftig mannen die voor hem uit lopen (1:5; vgl. II Sam. 15:1). Het gaat erom om stemmen te winnen. Joab, de generaal, is een belangrijke man om in je kamp te hebben. Maar de priester ook. Sadok die staat niet aan Adonia’s zijde, Abjatar wèl. De keurtroepen van David kiezen weer niet voor Adonia. Kortom: een bloedige strijd om de opvolging ligt voor de hand. Gezien de activiteiten van Adonia die al een kroningsdiner voorbereidt, is het zaak om snel te handelen.
Natan, de hofprofeet is de genius achter Salomo. Hij regelt snel een onderhoud via Batseba, Salomo’s moeder. Natan komt achter haar aan. Resultaat van deze lobby is, dat Salomo door David wordt aangewezen (1:28-31) en bliksemsnel tot koning wordt uitgeroepen (1:39). Adonia realiseert zich dat hij net te laat is en zoekt asiel bij de tempel (1:50). Salomo laat hem in leven op voorwaarde dat hij zich betrouwbaar gedraagt.
Zo eindigt Davids leven in een dubbel perspectief. Enerzijds maakt hij mee dat Salomo op de troon zit. Hem drukt hij op het hart om op de weg van God te gaan, dus zich aan de geboden te houden. Daarmee ligt de toekomst voor hem open. Anderzijds is duidelijk geworden wat voor vloek op zijn familie rust na zijn affaire met Batseba. En ook hoeveel ongewroken bloed er nog is. Salomo krijgt van zijn vader een hele lijst met namen van mensen mee om aan hen de wraak te voltrekken.
De koning met de naam ‘Vrede is in hem’, de ‘Frederik de Grote’ van het Oude Testament, begin dus met bloedvergieten.
Salomo is de zonnekoning van het Oude Testament. In hoofdstuk 3 krijgen we daarvan al de eerste berichten: hij trouwt de dochter van de koning van Egypte en wordt dus farao’s schoonzoon. Als je de tekst historiserend leest, betekent dat er zoiets als een personele unie ontstaat tussen Egypte en Israël. Maar als je de tekst theologisch leest, staat er dat Salomo deelt in de grootheid van Egypte. De mateloze hoogheid van de farao straalt nu ook op Salomo af. Bovendien is er nog iets: wat Salomo doet, staat al wat op gespannen voet met de oude en al eerder aangehaalde koningswet:
‘Maar hij zal niet veel paarden houden en het volk niet laten teruggaan naar Egypte om zich veel paarden aan te schaffen, want de Heer heeft tot jullie gezegd: nooit meer mag je teruggaan op deze weg.
Ook zal hij zich niet veel vrouwen trouwen, opdat zijn hart niet afwijkt. En zilver en goud… ook daarvan zal hij zich niet te veel vergaren’ (Deut. 17:16-17).
Hier is het nog ‘op het randje’. Van terugbrengen naar Egypte is nog geen sprake, maar Egypte is wel een oriëntatiepunt in de politiek van Salomo. Straks zullen we zien dat hij kamerbreed over de rand schuift en de koningswet aan zijn laars lapt. Bovendien heeft hij een wel erg vrije opvatting over cultische plaatsen, maar zolang de tempel nog niet is gebouwd, kan hem nog weinig worden kwalijk genomen.
In hoofdstuk 3 bevindt hij zich dus nog aan de goede kant van de lijn. In een nachtgezicht mag hij van God een sprookjesachtige wens doen:
‘Vraag maar…Wat zal ik je geven?’ (3:5)
Het antwoord is:
‘Geef dan uw knecht een luisterend hart, opdat hij uw volk kan richten door te onderscheiden tussen goed en kwaad. Want wie zou anders in staat zijn dit talrijke volk van u te richten?’ (3:9)
Een hart dat luistert, hoort…Om dat horen gaat het in de belijdenis van Israël. Het is het luisteren naar de geboden. Juist het niet luisteren naar God en zijn Tora wordt Israël door de profeten aangewreven. De kernbelijdenis begint ook niet voor niets met ‘Hoor Israël…’(Deut. 6:4-9). Dat horen wordt hier dadelijk op het recht betrokken. De wet op de rechtspraak gaat aan de koningswet vooraf (Deut. 16:18-20).
Het horen is een voorwaarde voor het recht. In 3:11 staat wat cryptisch: ‘Om het recht te horen’(3:11). De NBG-vertaling heeft: ‘…om een rechtzaak te kunnen horen.’ Maar hoe doe je dat: een rechtzaak horen? Het gaat om een zaak in de rechtzaal. Wat hoor je en wat wil je horen? Buber heeft dat, heel dicht bij het Hebreeuws blijvend, prachtig vertaald:
‘… wünschtest zu unterscheiden, Recht herauszuhören.’ Het gaat om het luisteren, zolang luisteren totdat je weet waarom het gaat.
Als beloning voor deze wijsheid krijgt Salomo een ‘lev chakham’, een ‘goochem hart’, rijkdom en eer; en een lang leven als hij zich tenminste houdt aan Gods inzettingen en geboden.
Het wijze, luisterende hart komt hem meteen van pas. Bij de koning melden zich twee vrouwen, hoeren, met een rechtzaak. We tuimelen van faraonische hoogte in de diepte van het bordeel. Heeft de koning gelegenheid voor zoiets banaals als ruziënde hoeren? Jazeker: Salomo is immers de koning naar de maat van God (hier althans nog wel), de koning van Psalm 72.
‘Van Salomo’ staat daarboven, de koning bij de gratie Gods, van wie meteen gezegd wordt:
O God, geef de koning uw recht
en uw gerechtigheid de zoon van de koning.
Laat hij uw volk richten met gerechtigheid
uw ellendigen met recht.
Mogen de bergen vrede brengen voor het volk
de heuvels, in gerechtigheid.
Laat hij recht verschaffen aan de ellendigen van het volk,
Laat hij de armen redden
maar de verdrukker mag hij verbrijzelen….
Ja, hij zal de arme bevrijden die om hulp roept
de ellendige en wie geen helper heeft.
Hij zal zich ontfermen over de geringe en de arme
hij zal de levens van de armen redden.
Van onderdrukking en geweld zal hij hun leven verlossen
hun bloed zal kostbaar zijn in zijn ogen. (Ps. 72:1.4.12-14)
De hoeren kunnen dus op hem rekenen en ze vertellen haar verhaal: ze hebben beiden een kind gekregen maar een van de vrouwen is ’s nachts op het kind gaan liggen en heeft het verstikt. Daarna wordt ze ervan verdacht het kind te hebben verruild met het andere kind. Wie is de moeder van het levende kind? We kennen het Salomonsoordeel: de koning laat een zwaard halen om het kind in tweeën te delen, waarop de ware moeder meteen zegt dat dan de ander het beter kan hebben. Haar ‘moederlijk gevoel’ werd gewekt heeft de NBG-vertaling. Het Hebreeuws heeft heel letterlijk (en in het Nederlands heel krom): baarmoederlijk gevoel. Het woord, rachamiem, wordt doorgaans in de breedte met ontferming vertaald. Het gaat erom dat een ander je wat doet. Een koning, de hoogste rechter, spreekt geen recht als hij niet ook ontferming kent. Dat hoort in de basis van het bijbelse recht.
En in dit geval is dat extra van belang, want de eerste grote hofzaak van Salomo lijkt over hemzelf, over zijn eigen geschiedenis te gaan. Hij is zelf immers de tweede zoon van David en Batseba. Hun eerste zoon leefde een week, omdat hij uit overspel geboren was (2 Sam. 12:14.18). Het tweede kind, hijzelf, mocht leven. Dat was geen recht maar ontferming.