< Alle onderwerpen
Printen

Deuteronomium 15: 1-11

Jaar van de kwijtschelding

In dit gedeelte van Deuteronomium worden de regels van schuldkwijtschelding besproken. De tekst is niet gemakkelijk. Ik stip een aantal van de problemen aan.

1. “Elk zevende jaar”. In het Hebreeuws staat er מקץ שבע שנים, letterlijk “aan het eind van zeven jaar”. Rasji merkt in zijn Tora-commentaar bij dit vers terecht op dat de formulering tot misverstanden zou kunnen leiden. Je zou kunnen denken dat iedere lening dus hooguit zeven jaar duurt, ongeacht het moment waarop hij wordt afgesloten. Maar hoe ga je dan om met vers 9, waar staat dat je een vraag om een lening niet mag weigeren met de gedachte dat het zevende jaar eraan komt en je dus wellicht al heel snel zult moeten kwijtschelden? Vers 9 verduidelijkt daarom de uitdrukking “het zevende jaar” (hier wordt een andere uitdrukking, namelijk שנת השבע gebruikt) als “het jaar van de kwijtschelding”. Het zevende jaar is niet het zevende jaar gerekend vanaf het moment van de lening, maar een op de religieuze kalender vastgesteld jaar.

Een ander argument om de uitdrukking “elk zevende jaar” (מקץ שבע שנים) te verbinden met het liturgische jaar van de kwijtschelding is het gebruik van dezelfde uitdrukking in Deuteronomium 31:10. Wanneer Mozes zijn hele onderricht op schrift heeft gezet, draagt hij de oudsten op om alle voorschriften elk zevende jaar (opnieuw de uitdrukking מקץ שבע שנים), het jaar van de kwijtschelding, tijdens het Loofhuttenfeest voor te lezen aan de Israëlieten. De uitdrukking wordt hier dus in de tekst zelf al uitgelegd als “het jaar van de kwijtschelding”. Volgens de rabbijnse hermeneutische regels moet de uitdrukking in Deuteronomium 15:1 daarom naar analogie met Deuteronomium 31:10 ook daar uitgelegd worden als “in het jaar van de kwijtschelding”, d.w.z. het daarvoor vastgestelde jaar waarin niet alleen de schulden moesten worden vrij gescholden, maar ook het land braak moest blijven liggen.

2. “Van een vreemdeling mag u wel betaling vorderen, maar wat u van een volksgenoot te goed hebt moet u kwijtschelden”. Maimonides beschouwt het eerste deel van dit vers als een van de 248 positieve geboden (d.w.z. dingen die je moet doen) uit de Tora en classificeert het in zijn Misjnee Tora als nummer 142 “een schuld van een buitenlander/niet-jood moet je innen”. Volgens hem is het dus niet alleen een “mogen”, maar zelfs een “moeten”. Dat lijkt misschien hard, maar het gaat om niet meer dan te innen waar je recht op hebt. De hele perikoop staat in het teken van het welzijn van het joodse volk, hoe men binnen de eigen geloofsgemeenschap met elkaar om moet gaan. De vreemdeling wordt daarmee geen onrecht gedaan, hij moet gewoon terugbetalen wat hij geleend had. De kwijtschelding aan joodse geloofsgenoten is uitzonderlijk, niet het innen van de schuld van de niet-jood. Denk daarbij aan de gelijkenis van de werkers in de wijngaard in Matteüs 20, waar de heer van de wijngaard zegt: “Mag ik niet met mijn geld doen wat ik wil? Zet het kwaad bloed dat ik goed ben?”

3. “U zult aan vele volken leningen verstrekken”. Joden zijn door de geschiedenis heen vaak in antisemitische stereotypen geportretteerd als gierige geldschieters, denk bijvoorbeeld aan Shakespeare’s bekende The Merchant of Venice. Joden waren door hun positie in het christelijke middeleeuwse Europa vaak gewild of ongewild in de positie van geldschieter of tussenpersoon terecht gekomen omdat christenen niet van of aan elkaar mochten lenen tegen rente op basis van bijv. Deuteronomium 23:20-21. Door geld te lenen aan een jood als tussenpersoon, kon die het vervolgens uitlenen aan een christen. Doordat twee partijen eraan moesten verdienen liep de rente hoog op. En aangezien de joodse tussenpersoon degene was met wie de schuldenaars uiteindelijk te maken hadden, werd hij het symbool van de genadeloze geldeiser. Dit vers lijkt daardoor haast profetisch, maar waarschijnlijk heeft de tekst toch iets anders voor ogen, het wordt hier immers als iets positiefs gezien. De uitspraken over lenen en macht uitoefenen worden hier gedaan als illustratie van het eerste deel van het voorafgaande, waar staat dat God het volk zeker zal zegenen als het Hem gehoorzaamt en zijn geboden naleeft. De grootste zegeningen zijn om vrij en onafhankelijk te zijn te zijn en bij niemand in het krijt te staan. Dat is wat God zijn volk belooft.

4. “Wees niet zo berekenend om bij uzelf te denken: Het zevende jaar, het jaar van de kwijtschelding komt eraan […].” Dit is een reëel probleem. Als je iemand een substantieel bedrag leent vlak voor het sabbatsjaar, dan komt het in feite neer op een gift. De drempel wordt dan wel erg hoog om het bedrag uit te lenen. Niet iedereen kan zich zo’n gift veroorloven. Hillel de oudere (eerste eeuw v.chr.) zag dat de regel van de kwijtschelding daardoor een ongewenst neveneffect had en hij bedacht daarom een manier om dat te voorkomen. Door een zogenaamde prosbul (προσβολή) op te stellen bij de rechter. De schuld wordt daarbij symbolisch overgedragen aan een juridische instantie, waardoor hij niet langer onder de wet van de kwijtschelding valt. Deze vernieuwing heeft tot veel discussie geleid in de latere rabbijnse literatuur, omdat in feite de Bijbel wordt overruled door een nieuwe rabbijnse halacha. Tegenstanders van de prosbul zien het verder als gebrek aan geloof bij de geldschieters dat God ze rijkelijk zal zegenen voor hun altruïstische houding. Voorstanders zien het niet als een tegenstelling met de Tora, maar als een creatieve manier om de Tora te interpreteren en toepasbaar te maken. In die zin is het wellicht te vergelijken met de eerdergenoemde christelijke geldschieters die door een joodse tussenpersoon te gebruiken toch rente konden heffen over hun leningen.

Inhoudsopgave

Leave a Reply

Your email address will not be published. Required fields are marked *