< Alle onderwerpen
Printen

Hebreeën 09: 11-15

Kerkelijk jaar: De zondagen van de herfst
Synagogaal jaar: op 2 Kislev 5782 staat Sidra Toledot (Genesis 25:19 – 28:9) op het leesrooster.

door Bart Gijsbertsen

Adagium (zie commentaar bij Hebreeën 3)
De Zoon van God is bezig het zaad van Abraham vast te grijpen. Hierom moest Hij dus in alles aan de broeders gelijk worden, opdat Hij ten overstaan van God zou zijn: een meedogende en betrouwbare hogepriester; om de zonden van het volk te verzoenen. (zie Hebr. 2:16-18)

NB:
1. De schrijver concentreert zich op zijn eigen volk, de Hebreeën (zaad van Abraham, de broeders, het volk). Overal in zijn brief richt hij zich tot de laos (Israel); nooit vermeldt hij de etnè (heidenen, niet-Joodse volkeren) zoals Paulus zoveel doet.
2. De schrijver vertelt zijn volksgenoten dat Jezus hun hogepriester wil zijn en wat dat betekent. Daarmee slaat hij een eigensoortig thema aan; nergens elders in het Nieuwe Testament vind je Jezus getekend als (hoge)priester.

Het kerkelijk leesrooster slaat hoofdstuk 8 met de kern van het betoog (zie 8:1) over. In hoofdstuk 8 wordt met een lang citaat uit Jeremia 31 nog eens bevestigd dat de borgstelling van Jezus het (oude) verbond met Israel totaal met nieuwe kracht vervult en op een hoger plan brengt. In hoofdstuk 9 wordt dat verder uitgewerkt.

Hebreeën 9:11-15
11 De Messias nu
is (‘zijn broeders’) te hulp gekomen
als hogepriester van de naderende goede dingen.
Hij is tot de betere en volmaaktere tabernakel gegaan –
die niet met handen is gemaakt,
dus niet van deze scheppingsorde is;
12 en niet met bloed (in handen) van bokken en jonge runderen
maar met zijn eigen bloed –
en hij is voor eens en voor altijd
binnengegaan in het heiligste heiligdom,
waar hij eeuwige verlossing heeft gevonden.
13 Want als het bloed van bokken en stieren
– of de as van een (smetteloze) vaars, (vermengd met water) –
op verontreinigden spat,
dan heiligt dat hen; en wel zo
dat ze dan lichamelijk weer rein zijn.
14 Hoeveel te meer zal (het dan zo zijn dat)
het bloed van de Messias –
degene die in een eeuwige Geest
zichzelf zonder enige smet aan God heeft opgedragen –
ons geestelijk bewustzijn reinigt
van dodelijke bedenkingen.
Om te dienen: de levende God.
15 En hierdoor is hij de bemiddelaar van een nieuw verbond.
En als gevolg hiervan
hebben zij die geroepen waren
de belofte ontvangen van het eeuwige erfdeel;
daar hij (dus) de dood heeft ondergaan
om de verlossing (te bewerkstelligen)
van de overtredingen ten opzichte van het eerste verbond.

In de eerste tien verzen van hoofdstuk 9 neemt de schrijver zijn lezers mee naar de Tabernakel, de ontmoetingstent die tot circa het jaar 1000 voor Christus functioneerde en die aan de eerste en tweede tempel voorafging. Die aandacht voor de ontmoetingstent (en niet de latere monumentale tempels) heeft het voordeel dat de bouw van de Tabernakel en de bijbehorende eredienst goed gedocumenteerd is in de Septuagint, en bovendien: dát was de tent die Mozes had ontworpen naar het origineel dat God hem in de Wolk op de berg had getoond. De schrijver zit dan met zijn betoog dus gelijk dicht op de oorspronkelijke bedoeling.
Je merkt dat hij van alles zou willen vertellen over de symboliek van elk onderdeel en ieder voorwerp in die Tabernakel; om die symboliek vervolgens toe te passen op de nieuwe situatie en nieuwe tijd die – in zijn optiek – met de komst van Jezus is ontstaan. Maar hij concentreert zich vooral op de dienst die de priesters en de hogepriester moesten verrichten.
Hoezeer de schrijver de Tabernakel en de dienst daarin ook hoog acht – hij spreekt met ontzag en gedetailleerd -, tegelijk wijst hij op het tekort ervan. Niemand van Gods heilig volk hoefde het in zijn hoofd te halen om ‘het Heilige’, laat staan ‘het Heilige der Heiligen’ binnen te lopen. Die weg is niet vrij. Je kunt alleen maar verbinding met de HERE God krijgen door priester en hogepriester voor je te laten bemiddelen.
En ook de priesters zelf lopen daar niet vrij in en uit; alleen als ze daar een dienst hebben te vervullen. En in het heiligste gedeelte komt slechts eenmaal per jaar één mens binnen. En dat doet hij niet zonder bloed te sprenkelen, heilig fenomeen, genomen van een dier; opdat die mens blijft leven voor het aangezicht van de levende God. Niet voor niets brengt de priester op het offerdier, voordat het wordt gekeeld, zijn eigen gewicht (kabood in het Hebreeuws) over; het dier representeert plaatsvervangend zijn eigen bloed en leven.
Bovendien gingen aan dit alles vele rituele wassingen en offers vooraf. Het moet ook fysiek zwaar geweest zijn alle voorgeschreven geboden te vervullen. En ook dat verbindt de schrijver met een ‘tekort’: je kunt je fysiek inspannen, je lichaam reinigen, offers brengen, maar hoe maak je je geestelijk rein?
Dat geeft aan, stelt hij, dat er nog iets anders te verwachten was. Ook gelet op de onvolkomenheid van het volk en op al hun ongerechtigheden, er moest een tijd komen dat ieder lid van het volk vrij tot God kon gaan; een tijd dat voor iedereen de toegang tot God open komt te liggen. Een tijd dat de Torah mensen van binnen vervult, hun denken en houding bepaalt.

Na deze excurs keert de schrijver terug naar de hoofdlijn van zijn betoog. In hoofdstuk 8:3 heeft hij gezegd dat het noodzakelijk is dat ook Jezus als hogepriester iets meeneemt naar het hemelse ‘Heilige der Heiligen’ om God aan te bieden. Wat dat is, liet hij toen nog even liggen. Maar na al deze vooropmerkingen kan hij nu verder met wat hij ‘de kern van zijn betoog’ noemde (8:1) en gaat zijn focus geheel naar de Messias-priester-koning, de messiach-cohen-mèlèk ineen, en op wat Hij voor Israël betekent.

De Messias dan is ons te hulp gekomen; paragignomai zegt het Grieks; erbij komen, bijstand verlenen. Daarmee sluit hij weer aan bij de gedachtengang die hij zijn volksgenoten al eerder voorhield dat Jezus de borg is van het machtiger verbond (7:22), degene die de schuldenaars te hulp schiet.
Wat heeft deze hogepriester, deze pre-existente ‘hoger-priester’, gedaan? Hij is met zijn eigen bloed, met geheel zijn leven dus (van begin tot eind), de hemel doorgegaan om bij God verlossing te krijgen voor het volk.

Op de aarde, in de Tabernakel (en later de tempel), werd het bloed, het leven van dieren aan God opgedragen; dat wil zeggen van díé dieren die God zelf in de Torah had aangewezen als geschikt voor een offer. De schrijver wijst zijn publiek specifiek op de smetteloze rode vaars, waarvan de as – gemengd met water – mensen die met de dood of met doden in aanraking waren gekomen weer ritueel rein kon maken. Door de besprenkeling met bloed of met het as-water van de vaars werd een persoon rein verklaard, kon hij weer deelnemen aan alle activiteiten in de gemeenschap en aan de eredienst.
Als dit al mogelijk was door het leven van dieren, hoe zal dat dan wel niet zijn als de eeuwig levende zoon, de Messias, de priester-koning, zichzelf smetteloos aanbiedt aan God? Dat verzoent niet alleen rituele onreinheid voor God, dat verzoent onreine harten en onreine gedachten, stelt de briefschrijver.

Door deze Messias geschiedt dus precies wat Jeremia had voorzegd dat met Israël en Juda gebeuren zou: er wordt een machtiger verbond gecreëerd waardoor voor ieder lid van het volk het ‘Heilige der Heiligen’, de hemel zelf openligt. Er is geen enkele zonde meer die God en zijn volk nog scheidt. De Borg heeft immers alle schuld, alle overtredingen, voldaan en weggenomen.

Inhoudsopgave

Leave a Reply

Your email address will not be published. Required fields are marked *