1 Samuel 28-31
Onderstaande tekst werd eerder gepubliceerd in “Van Ver Halen, een verhaal achter de bijbelverhalen”, Meinema 2005.
Dr. Piet van Midden doceert Hebreeuws aan de Tilburg School of Catholic Theology, afdeling Bijbelwetenschappen en Kerkgeschiedenis. Hij is op social media actief met een dagelijkse snelcursus Hebreeuws, is schrijver, uitgever en adviseert de reisorganisatie High Flight International.
SAULS EINDE (I Samuel 28-31)
Aan de andere kant van het toneel treedt nu Saul op. Ook hij lijdt onder de situatie. De Filistijnen (waaronder David!, zie 28:1-3) maken het hem moeilijk en dringen helemaal tot aan Gilboa door. Dat is een opvallende plek: de Filistijnen worden in de bijbelse verhalen in de kustvlakte gelokaliseerd en Gilboa ligt aan de oostkant van de vlakte van Jizreël, in de buurt van Bet-San en het Jordaandal. Ze zijn dus diep het land binnengedrongen. De overmacht van de Filistijnen maakt Saul bang. Hij raadpleegt de Heer maar die antwoordt niet meer. Hij heeft een heel scala aan mogelijkheden geprobeerd om aan een godswoord te komen: droomorakels, de Uriem (dat zijn mogelijk staafjes; ze bevonden zich in borstlap van de priester en dienen om er een orakel mee te bewerkstelligen, Num. 17:2; Num. 27:21) en profeten. Er komt voor hem geen godswoord.
Hem rest niet anders dan het raadplegen van een waarzegster: een vrouw die geesten van doden kan bezweren. Zijn dienaren weten er een, in Endor.
Met een even trieste als spottende ondertoon vertelt de auteur hoe Saul zich vermomt voor de waarzegster. Hoe slim moet de koning zijn… Twee getrouwen gaan met hem: op grond van het getuigenis van twee mensen staat een zaak vast.
De ontmoeting met de vrouw verloopt stroef, want ze weet nog niet wat voor vlees ze in de kuip heeft. En na al het verraad dat hoofdstukken lang is opgedist, zou het ook nu niet misplaatst zijn. Ze vertelt wat we nog niet eerder hadden gehoord: dat Saul alle waarzeggers en dodenbezweerders heeft uitgeroeid. Een zaak die geheel in lijn ligt met de Tora en de profeten, maar die nu hij zelf in de problemen zit, terzijde wordt geschoven.
‘Wanneer ze tegen u zeggen: “Vraag waarzeggers en duivelskunstenaars, die daar piepen en binnensmonds mompelen”, vraag je jezelf af: “Zal niet een volk zijn God vragen?” Zal men voor de levenden de doden vragen?’(Jes.8:19; vgl. Lev. 19:31 en 20:6)
Sauls godsbeeld is dat van een god a la carte, een god die je kunt bestellen en vervolgens weer kunt wegsturen. De God van Israël bedankt voor de eer om er op die manier te zijn.
De vrouw moet de geest van Samuël laten opkomen, die geacht wordt in de sjeool, de onderwereld te zijn. Als de vrouw met haar helderziende activiteiten begint, is de eerste die ze herkent Saul zelf. Zijn vermomming doet er uiteraard niet toe. Dan komt de geest van Samuël op, gehuld in een mantel. Die mantel dóet het: het is de jas, die hem als profeet markeert. Het is de mantel die Elisa krijgt toegeworpen (I Kon. 19:19; II Kon. 2:13). In het bovenaardse contact tussen Saul en Samuël krijgt Saul te horen dat hij een kansloze zaak heeft. Het belangrijkste verwijt is ‘de kwestie Amalek’ waar hij de kans liet lopen voorgoed met de aartsvijand af te rekenen. Zijn dagen zijn geteld: morgen zullen hij en zijn zonen bij Samuël zijn (28:19).
Saul kan het niet meer aan en valt in zijn volle lengte voorover. Dat zagen we eerder van Dagon, die voorover viel en zijn hoofd verloor (5:4); van Goliat (17:49-51) en we zullen het op Gilboa zien, waar Saul opnieuw zal vallen en waar zijn hoofd zal worden afgehakt (31:5.9). Het oordeel is gevallen.
De vrouw blijkt naast helderziende ook heel praktisch te zijn. Saul is gevallen maar dat heeft niet alleen met hoofd en hart te maken, ook met het feit dat hij gewoon niet heeft gegeten. Ze richt een nachtmaal aan. Het blijft donker:
‘Toen stonden ze op en gingen weg, diezelfde nacht’ (28:25)
Wie de boven aangehaalde tekst van Jesaja 8 ernaast legt, ziet de overeenkomsten. Het is verstandig daar nog even door te lezen: direct lezen we over de geboorte van de messiaanse koning, die uit het oorlogsgewoel opnieuw begint:
Het volk dat in duisternis ronddoolt
ziet een schitterend licht.
Zij die in het donker wonen
worden door een helder licht beschenen.
U hebt het volk weer groot gemaakt,
diepe vreugde gaf u het,
blijdschap als de vreugde bij de oogst,
zij jubelen als bij het verdelen van de buit.
Het juk dat op hen drukte,
de stok op hun schouder, de zweep van de drijver,
u hebt ze verbrijzeld, zoals Midjan destijds.
Iedere laars die dreunend stampte
en elke mantel waar bloed aan kleeft,
ze worden verbrand, een prooi van het vuur.
Een kind is ons geboren,
een zoon is ons gegeven;
de heerschappij rust op zijn schouders.
Deze namen zal hij dragen: Wonderbare raadsman,
Goddelijke held, Eeuwige vader, Vredevorst.
Groot is zijn heerschappij,
aan de vrede zal geen einde komen.
Davids troon en rijk zijn erop gebouwd,
ze staan vast, in recht en gerechtigheid,
van nu tot in eeuwigheid. (Jes. 9: 1-6; NBV).
Het eerste boek Samuël eindigt daarom met meer perspectief dan bij oppervlakkige lezing lijkt.
Het bezoek aan de waarzegster van Endor bereidt de dood van Saul en zijn zonen voor. Maar we vinden nog één intermezzo: de laatste lotgevallen van David. Die zit immers nog bij de Filistijnen en die beginnen hun finale offensief tegen Saul. Moet David dan tegen zijn broeder ten strijde trekken? De Filistijnen vinden zelf van niet: hoewel David zich trouw heeft betoond, is zijn aanwezigheid vragen om problemen. Daarom laat Akis David gaan, zij het met pijn in zijn hart. David gaat niet mee naar Jizreël (29:11) maar terug naar huis, naar Siklag. Daar heeft de modelvijand Amalek inmiddels huisgehouden. Geheel in hun stijl (vgl. Deut, 25:18): als de soldaten weg zijn, komen ze vrouwen en kinderen roven (30:4).
David raadpleegt de Heer, middels de efod, de orakelmantel. In tegenstelling tot Saul krijgt David dadelijk antwoord en dat is positief.
Daarna gaat het snel: op aanwijzingen van een achtergelaten zieke slaaf wordt Amalek in de schemering overvallen en verslagen. Hier is de messiaanse koning aan het werk, die luistert naar de Tora en doet wat Saul had moeten doen! Dat beeld wordt nog vervolmaakt als wordt aangegeven hoe David met de buit omgaat: iedereen krijgt eenzelfde deel, ook degenen die niet hebben meegevochten. Het argument:
‘Zo moeten jullie niet doen, mijn broeders, met wat de Heer ons gegeven heeft. Hij heeft ons bewaard en de bende die ons overviel, in onze macht gegeven’ (30:23).
Daarmee heeft hij zijn finale test doorstaan. Van zijn buit deelt hij koninklijke geschenken uit, in allerlei steden van Juda. De laatste daarvan is Hebron. Niet zonder reden: dat is straks zijn eerste koningsstad (2 Sam. 5: 1-5).
Amalek is overigens niet met wortel en tak is uitgeroeid: in 30:17 vluchten vierhonderd jonge mannen op kamelen de woestijn in. De vijand is nooit helemaal van het toneel verdwenen. Elke nieuwe generatie heeft zijn eigen Amalek. De eerste man die tijdens Davids koningschap wordt terechtgesteld, is een Amalekiet (II Sam.1:15).
‘De Filistijnen streden…’ In 29:11 waren ze al opgerukt naar de Jizreëlvlakte. Israël heeft geen schijn van kans en de drie zonen van Saul sneuvelen: Jonatan, Abinadab en Malkisua. Zelf besluit hij niet in handen te vallen van de onbesnedenen maar een eind aan zijn leven te maken. Zijn wapendrager weigert hem te doden, zoals David dat geweigerd heeft: Saul is immers de gezalfde. (Weigeren doet niet elke wapendrager, zie Ri. 9:54) Daarom stort Saul zich in zijn eigen zwaard. Hij komt om in het zwaard dat hij heeft opgenomen. Zijn leven is stukgelopen op de Filistijnen, of beter: op zijn eigen ongehoorzaamheid.
Als de Filistijnen de volgende morgen de lijken komen plunderen, vinden ze ook Saul en zijn zonen. Ze hakken zijn hoofd eraf en hangen zijn lijk en dat van zijn zonen aan de stadmuur van Bet-San, aan de oostelijke ingang van de Jizreëlvlakte. De gedachte dat je niet begraven wordt is ondragelijk in Israël (vgl. de klacht in Ps.79:2). Daarmee is je geschiedenis voorbij. De Jabesieten, aan de oostkant van de Jordaan, nemen de mitswe, het gebod, om iemand te begraven zeer ernstig. Ze wagen zich ’s nachts bij Bet-San en halen de lijken van de muren en begraven de restanten onder de tamarisk van Jabes. In Richteren lezen we dat uitgerekend Jabes zich niet broederlijk gedroeg (Ri. 21:8-12) en daarom gestraft werd. De huwbare meisjes werden mee geroofd en aan de Benjaminieten gegeven. De Jabesieten voelen de oude bloedband met Benjamin nog steeds en maken het uiteindelijk goed. Alle voorwaarden voor een vernieuwde broederschap zijn aanwezig. Er moet alleen een nieuwe koning zijn om die te realiseren. Hoe triest het eerste boek Samuël ook eindigt, Saul kan nu worden gedacht. Door niemand minder dan David, zullen we zien. Die koning neemt Sauls koningschap niet af maar over.