1 Samuel 12-15
Onderstaande tekst werd eerder gepubliceerd in “Van Ver Halen, een verhaal achter de bijbelverhalen”, Meinema 2005.
Dr. Piet van Midden doceert Hebreeuws aan de Tilburg School of Catholic Theology, afdeling Bijbelwetenschappen en Kerkgeschiedenis. Hij is op social media actief met een dagelijkse snelcursus Hebreeuws, is schrijver, uitgever en adviseert de reisorganisatie High Flight International.
SAUL EN ZIJN VIJANDEN (I Samuel 12-15)
Nu Saul stevig in het zadel zit, kan Samuël afscheid nemen van het volk. Hij maakt schoon schip:
‘Ziet, hier ben ik, betuigt tegen mij voor den HEERE, en voor Zijn gezalfde, wiens os ik genomen heb, en wiens ezel ik genomen heb, en wien ik verongelijkt heb, wien ik onderdrukt heb, en van wiens hand ik een geschenk genomen heb, dat ik mijn ogen van hem zou verborgen hebben; zo zal ik het ulieden wedergeven’ (12:3).
Dat is wel een andere sfeer dan die van de zonen van Eli en zijn eigen zonen, die het recht bogen en steekpenningen aannamen. Hij gebruikt zijn Pinksterpreek (12:17) om enige klassieke issues nog eens op een rijtje te zetten: ‘Vergeet je God niet, zoals je vaderen hebben gedaan, dien geen andere goden.’ Ten aanzien van de koning geldt dat slechts op één manier het koningschap van Saul niet op gespannen voet staat met het koningschap van God:
‘Als jullie maar de Heer vrezen, hem dienen en horen naar zijn stem en tegen het bevel van de Heer niet weerspannig zijn en zowel jullie als de koning die over jullie regeren zal de Heer, je God, volgen!’ (12:14).
Het is aardig om te zien dat in de preek van Samuël de aanval van Nachas op Jabes het volk deed besluiten om een koning te vragen, iets wat we in het voorafgaande niet zagen:
‘Toen jullie zagen dat Nachas, de koning der Ammonieten, tegen jullie optrok, zeiden jullie tegen mij: Nee, een koning zal over ons regeren, terwijl toch de Heer, jullie God, je koning is’ (12:12).
De toespraak van Samuël wordt met donderslagen bekrachtigd, zoals bij een verbondssluiting.
Samuël is nog maar nauwelijks ‘vertrokken’ of Saul gaat in de fout. Dat ‘fout’ is trouwens moeilijk te ontdekken. Saul is een jaar koning als Jonatan de ‘nezieb’ van de Filistijnen slaat. Dat woordje nezieb is een beetje lastig te vertalen. In Genesis 19:26 komen we het tegen als pilaar, zuil, in dat geval de zoutpilaar waarin je de vrouw van Lot terugvindt. Het gaat om zoiets als een opgericht monument, dat door Sauls zoon Jonatan kapot wordt gemaakt. Daarin lijkt Jonatan sprekend op Gideon die ’s nachts het altaar en de opgerichte paal van Baäl omverhaalt (Ri. 6:25-32). De Filistijnen kunnen dit niet op zich laten zitten en komen met drieduizend wagens en zesduizend ruiters en voetvolk (14:5). Dat is een immense overmacht. Als bij de uittocht wordt vermeld dat Egypte zijn hele legermacht inbrengt, komt die grootmacht niet verder dan zeshonderd wagens:
‘Hij nam zeshonderd keurwagens, alle de wagens van Egypte, alle volledig bemand’ (Ex. 14:7).
Israël heeft geen schijn van kans. De soldaten lopen bij Saul weg, vluchten naar het buitenland. Saul houdt maar een handjevol soldaten over: zeshonderd. Twee maal de driehonderd van Gideon (wiens geboortepaats Ofra trouwens ook nog in de tekst staat: 13:17; hierna komt die plaatsnaam in de bijbel niet meer voor).
Saul heeft het niet breed, zeker niet als Samuël niet komt opdagen. Als Saul goed naar de afscheidspreek van Samuël had geluisterd, had hij geweten wat hij moest doen:
‘Je moet voor mij uit afdalen naar Gilgal en zie, ik zal daar tot je komen om brandoffers te offeren en vredeoffers te slachten. Zeven dagen moet je wachten tot ik naar je toe kom en je laat weten wat je moet doen. (10:8).
Maar Saul gunt zich die tijd niet. Dat kunnen wij hem vanuit strategische motieven nauwelijks kwalijk nemen, maar over strategie gaat het nu juist niet bij de messiaanse koning. Het gaat erom dat hij op God vertrouwt. Zoals Gideon de vijand niet verslaat, waarvan ook gezegd is dat die in ontelbare hoeveelheden kwam opdagen. Hij organiseert slechts een ‘sound and light show’ en zoiets wordt hier ook van Saul verwacht. Niet de koning maar de God namens wie hij koning is bevrijdt. Hij moet slechts de leider zijn met het van de Heer ontvangen charisma. En dat gaat hier mis. Saul wacht niet de verplichte zeven dagen, maar offert zelf. Hij is nu koning namens zichzelf en dus geen koning meer die de Heer zich voorstelt:
‘Maar nu zal je koningschap niet bestendig zijn. De Heer heeft zich een man uitgezocht naar zijn hart en de Heer heeft hem geboden een aanvoeder over zijn volk (te zijn) omdat jij niet in acht genomen hebt wat de Heer jou geboden had. (13:14).
David staat achter de coulissen al klaar!
Intussen maken de Filistijnen het land onveilig en voeren plunderingen uit. Sauls grote taak: weerstand bieden aan de Filistijnen, blijkt de grote valkuil. Hij zakt voor de test ‘messiaanse koning’.
Sauls zoon Jonatan is meer de held dan Saul zelf. Hij neemt de messiaanse taak – het verslaan van de Filistijnen – tenminste serieus. Bovendien heeft híj door waarom het gaat:
‘Jonatan zei tegen zijn wapendrager: Kom, laten wij oversteken naar de wachtpost van deze onbesnedenen. Misschien zal de Heer het voor ons maken, want de Heer wordt er niet door geremd om te bevrijden door velen of door enkelen.’ (14:6).
Eerder zagen we al dat het verhaal lijkt op Richteren 6 en 7, waar het optreden van Gideon wordt verhaald: de acties van Jonatan doen daaraan helemaal denken. Hij werkt op grond van ‘tekens’ die als signalen van God zelf worden geïnterpreteerd (14:9-10). Ook de militaire acties zelf hebben een ‘Gideon-achtig’ effect: er ontstaat paniek bij de Filistijnen die uitgelegd wordt als het ‘schrikeffect van God.’ Kortom: veel charisma, weinig heldendaden, helemaal zoals het hoort. Jonatan lijkt de ware koning in potentie! Dat maakt zijn latere relatie met David zo spannend.
Zijn vader is in dit opzicht de contrafiguur, die vooral domme dingen zegt en doet. Zo belet hij zijn militairen voedsel tot zich te nemen (14:24) en verbindt er zelfs een vervloeking aan die in het kader van de heilige oorlog – en dat is het hier: de ark is immers in het veld (14:18) – serieus genomen wordt. Jonatan weet van geen vloek, krijgt last van zijn suikerspiegel en eet honing. Door het malle verbod van Saul om te eten, brengt hij het volk in de problemen: ze vallen als beesten op de buit aan en eten vlees met bloed erin (14:32). Bovendien wordt via een orakel duidelijk dat Jonatan zich niet aan de vervloeking heeft gestoord. Saul wil hem ombrengen, zoals Jefta dat met zijn dochter deed. Daarmee zou de held van het verhaal vallen, en wordt de bevrijder nu door het volk ‘losgekocht’:
‘Maar het volk zei tegen Saul: Zou Jonatan sterven, die deze grote bevrijding in Israël tot stand heeft gebracht? Dat zij verre! Zo waar de Heer leeft, er zal geen haar van zijn hoofd ter aarde vallen; want hij heeft het heden met God gedaan. Zo pleitte het volk Jonatan vrij, zodat hij niet stierf.’ (14:45).
De Filistijnen zijn modelvijand van Israël in Kanaän, maar er is nóg een modelvijand, die niet alleen aan Kanaän is gebonden: Amalek. Amalek is het volk dat Israël de voet dwars zette op weg naar het beloofde land (Ex. 17:8). Amalek is het ‘contra-uitverkoren volk’: ‘de eersteling van de gojiem’, zoals Bileam het uitdrukt (Nu. 24:20). Bij de gojiem, de heidenen, denk je meteen aan Amalek. Amalek is ook het volk dat in de Tora door Mozes wordt vervloekt en waaraan een opdracht tot uitroeiing is verbonden:
‘Als de Heer, je God, je rust gegeven heeft van al de vijanden rondom je in het land, dat de Heer, uw God, je als erfdeel geven zal om het te bezitten, dan moet je de herinnering aan Amalek onder de hemel uitwissen; vergeet het niet.’ (Deut. 25:19)
Wie komt meer in aanmerking voor die taak dan de messiaanse koning? Saul kan zich bewijzen door in dit opzicht aan de eis van de Tora te voldoen. Daarin lijkt hij vlot te slagen: Amalek wordt vernietigend getroffen met de ban – het is immers een heilige oorlog – tot ver in hun woongebied. Tot zover is het een successtory. Het probleem ontstaat door Saul de koning van de Amalekieten, Agag – een bijna mythische naam – levend gevangen neemt en de beste delen van de buit voor zichzelf bestemt:
‘Maar Saul en het volk spaarden Agag en het beste van het kleinvee en van de runderen, ook het naast beste, verder de lammeren, kortom alles wat waardevol was. Dat wilden zij niet met de ban slaan. Maar al het vee dat waardeloos was en ondeugdelijk, sloegen zij met de ban.’ (15:9)
Met andere woorden: het waardeloze en ondeugdelijke wordt aan God gewijd (dat is eigenlijk ‘met de ban slaan’) en het waardevolle houdt hij zelf. Daarmee overtreft hij wat Achan ten aanzien van de buit van Jericho deed (Joz. 7).
De Heer heeft dan ook spijt dat hij Saul tot koning heeft aangesteld. In de Hebreeuwse tekst lezen dat Samuël daar boos om wordt:
‘…Samuël ontstak in woede (NBG: ontroerde, alsof hij een traan moest wegpinken) en schreeuwde tot de Heer, de hele nacht.’ Samuël wordt getekend als de man die door en door betrokken is op de messiaanse koning. In 16:1 loop hij er nog steeds mee rond.
De confrontatie tussen Saul en Samuël is er niet minder hard om. Saul groet Samuël met de wat twijfelachtige woorden dat hij de opdracht van de Heer heeft uitgevoerd (15:13). Als Samuël vervolgens vraagt hoe het komt dat met de ban geslagen dieren nog kunnen loeien en blaten, krijgt hij als antwoord dat ‘het volk’ het beste van de dieren heeft gespaard… 14:15.21). Zijn actieve aandeel verzwijgt hij. En Agag dan? Die heeft hij als een soort sierhoen aan zijn zegekar gebonden. Terwijl het gaat om gehoorzaamheid, die beter is dan het brengen van offers. Psalm 40:7 komt hierin herinnering:
‘In slachtoffer en spijsoffer hebt u geen behagen. U hebt mij de oren daarvoor wijd opengemaakt: brandoffer en zondoffer hebt Gij niet gevraagd.’
Voor Saul is nu het doek gevallen: hij is de verworpen koning want hij heeft de Heer verworpen (15:26). In paniek grijpt Saul de jas van de weglopende Samuël. Die scheurt stuk en dat biedt de gelegenheid om een bekende metafoor te gebruiken: de jas is het beeld van het koningschap, zoals bij Jozef. En in het afscheuren of afsnijden daarvan wordt dat beeld doorgetrokken. Straks zal Saul in een spelonk zitten en zal David een stuk van diens jas afsnijden, en daarmee zijn koningschap (24:5).
Het verhaal eindigt met paar een ontroerend zinnetjes:
‘Samuël rouwde om Saul en de Heer had spijt dat hij Saul koning over Israël had gemaakt.’ Er zijn alleen maar verliezers: Saul, Samuël en de Heer zelf.