< Alle onderwerpen
Printen

Habakuk 03:16-19

Habakuk als standvastig gelovige

De wellicht meest bekende uitspraak uit het boek van de profeet Habakuk[1] is die uit Hab. 2:4b, ‘De rechtvaardige zal door diens ’èmoena leven’. Wat is met die ’èmoena bedoeld? NBG-1951 vertaalt met ‘geloof’, evenals Willibrord-1995 en de Naardense Vertaling, Buber-Rosenzweig vertalen met ‘Vertrauen’. Mijns inziens is de ’èmoena de standvastigheid van de rechtvaardige die ondanks alle aanvechting toch in God blijft geloven en niet vastloopt in zijn twijfels. Twijfels en aanvechtingen heeft de profeet Habakuk terdege, getuige zijn lange klacht in Hab. 1. In dat hoofdstuk bevraagt de profeet zijn God intensief omtrent de dramatische situatie die in Juda is ontstaan door het gewelddadige optreden van de Babyloniërs aan het einde van de zevende eeuw v.Chr., omstreeks 605 v.Chr. De profeet begint met scherpe vragen in Hab. 1:2-3. En vraagt zich gaandeweg af: ‘Kunnen uw reine ogen dat (geweld) aanzien, HEER?’ (Hab. 1:13).

Habakuk is een ander type profeet dan onder meer Amos en Jesaja. Zijn boek is de neerslag van een intense persoonlijke worsteling van deze mens met het lijden van zijn dagen en Gods schijnbare afwezigheid, de God die niet hoort en niet verlost (Hab. 1:2). Habakuk is de ‘Job onder de profeten’ genoemd.[2]

Als de profeet zijn klachten heeft uitgesproken, trekt hij zich terug op zijn wachttoren om te zien wat de Eeuwige tot hem zal zeggen (Hab. 2:1). Dan komt God in Hab. 2:2vv. voor het eerst aan het woord in dit Bijbelboek (en niet al in Hab. 1:5-11). Centraal in die woorden van de Eeuwige is de korte uitspraak in Hab. 2:3-4 over een toekomstig gebeuren, de ondergang van de partij die zich nu zo groot maakt en zich sterk waant, ‘Bezwijken zal hij, wiens ziel niet rechtschapen is’ (Hab. 2:4a)[3], waarna een beroep wordt gedaan op de standvastigheid van de rechtvaardige, de mens die op Israëls God vertrouwt (Hab. 2:4b).

Hab. 2:4 als grondslag van de 613 geboden van Tora

Deze uitspraak over de rechtvaardige in Hab. 2:4b heeft in de Joodse traditie een speciale betekenis gekregen, namelijk als tekst die de grondslag vormt van de 613 ge- en verboden van Tora in één gebod.[4] Deze tekst die in het Nieuwe Testament drie keer wordt aangehaald (Rom. 1:17; Gal. 3:11; Hebr. 10:38), is door Paulus in Rom. 1:17 mijns inziens op deze wijze gebruikt: als concentratiepunt van de 613 leefregels van Tora. De standvastigheid, waartoe in deze uitspraak van Godswege wordt opgeroepen, speelt ook in de Romeinenbrief een grote rol.

Scharnierpunt

De belofte van de Eeuwige in Hab. 2:4b is het scharnierpunt van het boek Habakuk. De profeet die er eerst aan twijfelde of God wilde redden (Hab. 1:2), zingt in Hab. 3 zijn lied over de God die uittrekt om te redden (Hab. 3:13). Daarna spreekt de profeet over de Eeuwige als de ‘God van mijn redding’ (Hab. 3:18). Zo ligt het thema ‘redden’ (ישע) als inclusie om het Bijbelboek Habakuk heen.

Vanuit dit gekeerde Godsbesef zingt de profeet in het slot van zijn boek zijn lied van Godsvertrouwen in Hab. 3:17-19. In eigen vertaling:

 

  1. Toen ik (dit) hoorde, beefde mijn binnenste.

Op het geluid klapperden mijn lippen.

Mijn gebeente werd aangetast,

Ik beefde op mijn voeten onder mij.

Wachten zal ik op de onheilsdag

tot die komt voor het volk dat ons binnenviel.

 

  1. Want de vijgenboom spruit niet uit,

en er is geen opbrengst aan de wijnstokken,

het is teleurstellend wat de olijfboom voortbrengt,

en de velden brengen geen voedsel voort,

uit de kooi is het kleinvee verdwenen

en er zijn geen runderen in de stallen.

 

  1. Ik, toch wil ik mij over de Eeuwige verheugen,

juichen wil ik over God mijn redder.

 

  1. De Eeuwige, mijn Heer, is mijn kracht.

Hij maakt mijn voeten als die van hinden

en over mijn hoogten doet Hij mij gaan.

 

Het ‘toch’ van Habakuks geloven (Hab. 3:18), tegen de uiterst ongunstige bestaande situatie in, is indrukwekkend. Hab. 3:17 geeft mijns inziens geen veronderstelde situatie aan, zoals in NBG-1951, maar een feitelijk bestaande toestand. Er is door de wrede onderdrukking en de feitelijke situatie van grote tekorten veel fundament weggeslagen onder het leven, toch heeft de profeet houvast, kracht en kan hij doorgaan (Hab. 3:19). Die kracht ervaart Habakuk als door God gegeven: ‘Hij maakt / Hij doet mij gaan’.

Hab. 3:18 is door het nadrukkelijke ‘ik’ aan het begin duidelijk als persoonlijk getuigenis van de profeet. In lijn daarmee vertaal ik in Hab. 3:19 ook expliciet het bezittelijk voornaamwoord in אדני, ‘mijn Heer’. Deze Godsaanduiding volgt op de Godsnaam, waarin de Eeuwige verbondenheid van zijn kant uitspreekt. De profeet noemt daarna de Eeuwige ‘mijn Heer’, wederzijdse verbondenheid. Zoals Israël dat ook uitspreekt in het Sjema, door daar de Eeuwige ‘onze God’ te noemen. Zo maakt Habakuk zich tot de illustratie van de woorden van de Eeuwige in Hab. 2:4b.

 

Adri van der Wal
afgerond: 18 september 2025

[1] Zie over Habakuk: Adri van der Wal, ‘Het boek Habakuk – Theologiseren vanuit vragen’, in: J. Dubbink e.a. (red.), De twaalf kleine profeten (ACEBT 32), Bergambacht 2018, 77-86; Adri van der Wal, ‘Habakuks Godsbeeld: van vraagteken naar uitroepteken’, in: N. Riemersma e.a. (red.), Van God gesproken. Opstellen over bijbelse theologie aangeboden aan Joep Dubbink (ACEBT Supplement Series 19), Amsterdam 2023, 247-256.

[2] G. Baumann, ‘Ein „Hiob” unter den Propheten. Habakuks Streit mit Gott über Gewalt und Unrecht’, Bibel und Kirche 66 (2011) 144-149.

[3] D. Deden, De kleine profeten (BOT), Roermond – Maaseik 1953, 263.

[4] J.J. Petuchowski, ‘Zoals onze meesters leerden …’ Rabbijnse vertellingen, Baarn 1986, 102.

Inhoudsopgave