< Alle onderwerpen
Printen

Romeinen 04: 1-12

door Bart Gijsbertsen

Kerkelijk jaar: Epifanie
Synagogaal jaar: 21 Tewet 5783. Op het leesrooster staat Sidra Sjemot (Exodus 1:1 – 6:1)

Paulus nadert het einde van een eerste betoog dat hij begon in hoofdstuk 2:1 en dat hij beëindigt in hoofdstuk 4:25.

Al in het begin van Paulus’ brief beluisteren we de spanning die in de christelijke gemeente te Rome heerst en die expliciet aan de orde komt in hoofdstuk 14 en 15, een spanning tussen christenen van Joodse afkomst en van niet-Joodse afkomst. De Messias-belijdende Joden in Rome zagen met lede ogen aan hoe dagelijks niet-Joden tot de gemeente toetraden en daarin een steeds grotere meerderheid vormden. Zij hadden niet veel op met de manier waarop deze ‘heidenen’ tot de gemeente van Christus werden toegelaten. Want zij werden niet besneden, hadden geen synagogaal onderwijs hadden genoten, hielden zich niet aan de spijswetten, en zo meer. Iemand als Paulus preekte veel te gemakkelijk hun ‘rechtvaardiging door het geloof’.

In Romeinen 2 tot 4 lezen we een eerste reactie van Paulus op deze spanning.
Hij stelt: al heb je – zoals zijn Joodse volksgenoten – al eeuwen de Torah en ben je besneden, toch is het enige dat voor God telt of je naar zijn Woord hebt geleefd. Het gaat immers niet om horen maar om doen. Al heeft iemand helemaal geen Torah gekend, toch kan zo iemand ons in het laatste oordeel nog voorgaan op grond van zijn levenshouding. Want Jezus, aan wie God het oordeel uit handen geeft, zal de harten van mensen doorzien; en het staat Hem dan vrij om genadig te zijn wie Hij maar wil (Rom.2:12-16).
Dus, zo stelt Paulus, dat wij, Joden, de Torah al meer dan duizend jaar kennen, de spijswetten houden en alle andere 613 mitswot, is een voorrecht. Maar het geeft ons niet meer recht dan een ander in het oordeel van God.
Daarnaast stelt Paulus dat wij allen – onder wie er niemand is die goed doet – niet zozeer worden gerechtvaardigd door ons geloof in Jezus, maar door het geloofsvertrouwen van Jezus (Rom.3:22,26; in de Staten Vertaling en de Naardense Bijbel).
Een dergelijk geloofsvertrouwen – zoals Jezus 33 jaar lang in zijn woorden en daden op aarde liet zien – heeft niemand ooit tentoongespreid. En ook dit is dus genade: als Jezus in het oordeel de gerechtigheid van zijn eigen leven toerekent aan wie voor Hem verschijnen.

Van die genade en toegerekende gerechtigheid hebben wij zelf als volk van Israël ook altijd geleefd, schrijft Paulus dan aan het slot van dit eerste betoog in hoofdstuk 4. Abraham is immers niet door God gerechtvaardigd en aanvaard vanwege eigen verdienste. En ook niet op grond van zijn besnijdenis. Hij was zelfs nog onbesneden toen God hem gerechtigheid toerekende naar aanleiding van zijn geloofsvertrouwen. Zo kan Abraham te meer gezien worden als vader van alle gelovigen, zowel van de besnedenen als van de onbesnedenen.

Tegelijk raakt deze redenering van Paulus aan één van de vele betekenissen van de besnijdenis die juist Abraham als eerste heeft ondergaan. De besnijdenis symboliseert immers onder andere het principe dat nieuw leven en toekomst niet ligt in het verlengde van de mannelijke/menselijke potentie. Het leven, en zeker het ware leven, is een gave van God. Deze betekenis onderstreept Paulus nog in het vervolg van Romeinen 4. De hele creatie van het volk Israël is een genade Gods. Israël is er immers alleen maar omdat God uit twee stokoude mensen, als uit de dood, nieuw leven verwekte. De geboorte van Isaäk, Abrahams zoon, is te beschouwen als een opstanding uit de dood.
Daarmee haalt Paulus de laatste angel uit de kritiek dat hij het evangelie te gemakkelijk zou verkondigen aan de heidenen, de onbesnedenen. Hij predikt immers slechts dat ook niet-Joden mogen leven vanuit dezelfde basis als Israël altijd al had: een opwekking uit de dood. De opwekking uit de dood van Jezus Christus zelf legt – meer nog dan de opwekking van Izaäk – een eeuwige basis onder het leven van zowel Joden als niet-Joden.

Zo probeert Paulus in zijn brief met dit betoog al van meet af aan Jood en niet-Jood in de gemeente van Christus met elkaar te verbinden. Allen leven van hetzelfde plaatsvervangend geloofsvertrouwen van Jezus, allen leven van meet af aan van een opstanding uit de dood, allen leven van een rechtvaardiging uit genade. Dat kun je een ‘exodus’ noemen.
Van hieruit schrijft Paulus vanaf hoofdstuk 5:1-2 beide ‘bloedgroepen’ in de gemeente te Rome aan; als gelijkwaardig. Vanaf hoofdstuk 12 komt dan ook de ethiek aan de orde; hoe bij alle verschillen in levensstijl tussen deze bloedgroepen het de kunst is met elkaar om te gaan in de gemeente van Jezus Christus.

Inhoudsopgave

Leave a Reply

Your email address will not be published. Required fields are marked *