Matteus 18: 21-35
Zeventig maal zeven jaar
door Eveline van Staalduine-Sulman
Over 2 Kronieken 36: 15-23 en Matteüs 18: 21-35.
Het einde van Kronieken loopt uit op de vernieting van de tempel en de Babylonische ballingschap. De schrijver laat het land leeg achter, alsof er niemand meer zou wonen gedurende de 70 jaren ballingschap. Vers 21 over de 70 jaren zit vol met verwijzingen naar andere teksten uit de Tenakh: ‘om het woord van de HEERE, bij monde van Jeremia gesproken, te vervullen, totdat het land behagen zou scheppen in zijn sabbatsjaren. Het rustte al de dagen van de verwoesting, totdat de zeventig jaar vervuld waren.’ Het speelt bovendien een belangrijke rol in een van de gelijkenissen van Jezus.
1. Profetie van Jeremia
De 70 jaren zijn de vervullling van Jeremia’s profetie over de duur van de ballingschap. Het getal wordt genoemd in Jeremia 25:11-12 en 29:10. Ook Daniël 9:2 haalt dit getal aan als de duur van de ballingschap.
2. Profetie van Leviticus
Het getal 70 mag dan uit Jeremia komen, het grootste deel van het citaat uit Kronieken komt uit Leviticus 26, het hoofdstuk van de zegen en de vloek. Het hoofdstuk eindigt met een voorspelling van de ballingschap, waarbij het land als woestenij zou achterblijven. Vers 34 luidt daarna: ‘Dan zal het land behagen scheppen in zijn sabbatsjaren, alle dagen dat het verwoest ligt en u in het land van uw vijanden bent. Dan zal het land rusten en zal het behagen scheppen in zijn sabbatsjaren.’ De Kronist combineert dus twee verzen (uit Jeremia en Leviticus) om vervolgens te concluderen dat deze combinatie vervuld is in de ballingschap.
3. Zevende jaar in de Torah
Leviticus 25 regelt het sabbatsjaar wat het land betreft. Ieder zevende jaar moet het land rust krijgen (25:2). Er mag niet bewerkt worden, niet gezaaid, niet gesnoeid. Iedereen mag eten van wat er spontaan groeit, ook de knechten, de vreemdelingen en de armen. Deuteronomium 15 koppelt dat sabbatsjaar aan het kwijtschelden van schulden, zodat er uiteindelijk geen arme onder het volk hoeft te zijn (15:4). Het einde van Kronieken rekent de lezer voor dat de 70 jaren ballingschap een compensatie zijn voor de 70 maal dat de Israëlieten het sabbatsjaar hebben overgeslagen.
4. Zevende jaar in Jeremia
Ieder vogeltje zingt zoals het gebekt is, ook in de Hebreeuwse Bijbel. Verwijst de Kronist naar de priestelijke teksten over het sabbatsjaar (het land), Jeremia refereert aan de tekst uit Deuteronomium (de armen). Beiden koppelen het overtreden van dit gebod echter aan de ballingschap. Door een opmerking van Hetty Lalleman-de Winkel werd ik op het spoor gezet van Jeremia 34. In dat hoofdstuk wordt tussen neus en lippen door gezegd, dat de dreiging van Nebukadnessar jegens Jeruzalem zo groot was, dat de edelen en burgers overeengekomen waren hun Hebreeuwse slaven en slavinnen vrij te laten (34:8-9). Deze beslissing werd bevestigd in de tempel (34:15), als daad van gehoorzaamheid aan het verbond met God (34:13-14). Ook wordt duidelijk dat het vrijlaten van slaven in het zevende jaar in de periode daarvoor niet de gewoonte was geweest (34:14). Toen de dreiging van de koning van Babel echter voorbijtrok (34:21), kwamen de eigenaars op hun beslissing terug en dwongen hun slaven en slavinnen hen weer te dienen en zo hun schuld alsnog af te betalen (34:11,16). Als straf kwam de godsspraak door Jeremia met de dreiging van het zwaard, de pest en de honger, culminerend in ballingschap en verwoesting van het land (34:17-22).
5. Zeventig maar zevenmaal bij Matteüs
Deze twee noties uit Jeremia en Kronieken leveren de combinatie 70 x 7 maal op: zoveel jaren was het sabbatsjaar niet gehouden. Als Petrus bij Jezus komt met de vraag hoe vaak hij zijn broeder moet vergeven, tot zevenmaal misschien, geeft Jezus hem een dubbel antwoord. Het eerste antwoord is kort en direct: ‘Niet tot zevenmaal toe, maar tot zeventigmaal zevenmaal.’ Het tweede antwoord is de gelijkenis van de koning die verantwoording vraagt aan zijn knechten. Hij scheldt na een smeekbede een van die knechten 10.000 talenten kwijt, maar draait die kwijtschelding terug als hij hoort dat die knecht een ondergeschikte niet wil vergeven (Matteüs 18:21-35). Tussen die twee reacties staat het voegwoord ‘daarom’. Toch heeft de gelijkenis ogenschijnlijk niets anders met Petrus’ vraag te maken dan het sleutelwoord vergeven. In de gelijkenis gaat het niet om hoevaak, hooguit om hoeveel. En de honderd denarie die de tweede knecht de eerste schuldig was, is niet te vergelijken met de zeventigmaal zevenmaal.
Jezus’ gelijkenis is echter een prachtige combinatie van de interpretatie van de ballingschap door Jeremia en de Kronist. Met de schakel van de sabbatjaren in het achterhoofd blijken alle stukjes van de gelijkenis op hun plaats te vallen. Duidelijk wordt waarom Jezus na het onderwerp vergeven een gelijkenis verteld over het kwijtschelden, een financiële kwestie. Slavernij en vrijlating van slaven in het sabbatjaar waren financiële kwesties van schuld en kwijtschelding. Zonde wordt in het Nieuwe Testament niet vaak aangeduid met het financiële begrip schuld. De enkele maal dat het voorkomt (Matteüs 6:12; Lukas 7:41-42; 11:4; 13:4), wordt in de regel toegeschreven aan de invloed van het Aramese gebruik van het werkwoord ‘schuldig zijn’ voor zondigen. In deze pericoop blijkt er echter ook een inhoudelijke aanleiding te zijn.
De dreiging van de slavernij en de gevangenis is met deze uitleg niet meer zo buiten-proportioneel. Bij het lezen van het vers, waarin de heer dreigt zijn knecht met vrouw en kinderen en have te verkopen om zo de schuld te vereffenen (18:25), is de meest logische reactie: hoe kan de verkoop van één gezin in slavernij ooit tienduizend talenten vergoeden? De dreiging wordt pas duidelijk met het verhaal van Jeremia in het achterhoofd. De knecht blijkt niet zomaar een los individu te zijn, maar het rijke, leidende deel van het volk Israël. Zo slaat de gevangenis waarmee de knecht dreigt (18:30) op de terugkeer in slavernij van de vrijgelatenen. En de beul aan wie de heer uiteindelijk zijn knecht overdraagt, is niets anders dan de herinnering aan de Babylonische vorst Nebukadnessar. Het uitlenen (18:27) van zo’n astronomisch hoog bedrag is op deze manier te verklaren. Het land Israël was Gods land, gegeven aan het volk, maar wel binnen het verbond. Elk zevende jaar dat het land niet braak lag en de schuldslaven niet werden vrijgelaten, voegde toe aan Israëls schuld. Na 70 cycli van zeven jaar was het inmiddels opgelopen tot een torenhoge schuld.
Op deze manier is de combinatie van Jezus’ reacties – 70 maal zevenmaal vergeven en dan de gelijkenis over de 10.000 talenten – volkomen helder: de 70 maal zevenmaal blijkt de crux, waardoor de gelijkenis uitgelegd kan worden. De twee reacties sluiten naadloos aan en geven een doorwrochte interpretatie van verschillende verzen uit de Hebreeuwse Bijbel. De gelijkenis is een illustratie bij een theologisch probleem door middel van een hervertelling van bijbelteksten, zoals dat met rabbijnse gelijkenissen dikwijls het geval is.
Bibliografie
E. van Staalduine-Sulman, ‘Zeventig maal zeven is tienduizend’, Interpretatie 11.1 (2003), 24-25.
P.C. Beentjes, 2 Kronieken (Verklaring van de Hebreeuwse Bijbel), Kampen 2006.
H. Lalleman-de Winkel, Van levensbelang: de relevantie van oudtestamentische ethiek, Zoetermeer 1999.
D. Stern, Parables in Midrash: Narrative and Exegesis in Rabbinic Literature, Cambridge (MA), London 1991.