Jesaja 63: 19-64: 8
Een smeekbede vol verwijten!
De context hier is kennelijk de moeilijke periode tussen de terugkeer naar Jeruzalem van een deel van het volk uit de Ballingschap in Babylon (vanaf 538 vChr., waaronder Deutero-Jesaja) en de voltooiing van de herbouw van de Tempel in 516 vChr. Vooralsnog is de Tempel een desolate ruïne: ‘Onze tegenstanders hebben Uw heiligdom vertrapt’ . . . . ‘Ons heilig, luisterrijk huis, waarin onze vaderen U prezen, is met vuur verbrand’ (63:18, 64:11)). De daders hiervan waren de Babyloniërs onder Nebukadnezar II, maar de huidige inwoners hebben ook hun best gedaan om de herbouw van de Tempel op allerlei manieren te voorkomen, getuige het relaas van Ezra 4-6. Er was dus ook een machtsstrijd gaande meteen bij terugkomst in Jeruzalem!
Toch begint Jesaja 63 niet met de Babyloniërs maar met een wraaklustige passage tegen de Edomieten, die de val van Jeruzalem destijds toejuichten en de eigendommen van haar verbannen inwoners overnamen (zie Psalmen 137:7). De welbekende verzen 63:1-6 zijn een uitgebreide metafoor waarin God voorgesteld wordt als de eigenaar van een wijngaard die de rijpe druiven kapot trapt en daarbij zijn kleding van top tot teen vies maakt met hun rode sap. Hierbij worden de gehate Edomieten, nakomelingen van Jacobs broer, Esau, vergeleken met druiven die nu rijp zijn om vertrapt te worden.
Deze passage aan het begin van hoofdstuk 63 was de inspiratie voor Julia Ward Howe’s beroemde ‘Battle Hymn of the Republic’ (1861), met de Amerikaanse Burgeroorlog als achtergrond. De zuidelijke staten, die zich sterk maakten voor de slavernij, krijgen hier de rol van de Edomieten. Met haar vijf strofen is het al sinds jaren het onofficiële Amerikaanse volkslied:
‘Mine eyes have seen the glory of the coming of the Lord;
He is trampling out the vintage where the grapes of wrath are stored;
He hath loosed the fateful lightning of His terrible swift sword:
His truth is marching on.
(Chorus)
Glory, Glory, hallelujah!
Glory, glory, hallelujah!
Glory, glory, hallelujah!
His truth is marching on . . . . . enz.’
In de crisisjaren van de twintigste eeuw gebruikte de Amerikaanse auteur John Steinbeck een deel van de eerste strofe van de ‘Battle Hymn of the Republic’ als de titel van zijn beroemde boek, The Grapes of Wrath (De druiven der gramschap).
Maar verzen 63:7-9 vormen meteen een enorm contrast met wat de Edomieten te wachten staan, en dat is ook de bedoeling. Waar de Edomieten alleen maar vernietiging verdiend hebben, loopt de profeet nu vooruit door te suggereren dat Israël meer dan ooit Gods genade verdient. Dit wordt gedaan door alle wonderen die God ooit deed voor Israëls voorouders te memoreren, echter waarom Zijn genade nu zo op zijn plaats zou zijn wordt nog niet verteld!
Toch neemt de profeet de gelegenheid waar om God eraan te herinneren dat Israël niet zomaar een van de vele volkeren is, maar ooit Zijn eigen kind was en Hij hun Vader: ’Want Hij zei: “Zij zijn immers Mijn volk, kinderen die niet zullen liegen (of: ‘vals’ zijn)!’ (63:8).
Verzen 63:9-14 nemen een voorschot op wat gaat komen door te beginnen met de vraag: ‘Maar nu, waar is Hij’ (63:11), een vraag die afgezet wordt tegen de beschrijving van Gods actieve rol destijds bij de bevrijding uit Egypte. Deze vraag wordt herhaald in vers 63:15: ‘Waar zijn Uw na-ijver en Uw machtige daden, Uw innerlijke bewogenheid en Uw barmhartigheid? Ze houden zich jegens mij in.’
Tot zover wordt steeds niets gezegd over Israëls huidige situatie of waarom haar nood op dit moment zo extreem zou zijn dat God weer een rol zou moeten spelen in haar geschiedenis. Toch herinnert de profeet God nog een tweede en zelfs een derde keer aan Zijn familierelatie met Israël: ‘Toch bent U onze Vader’ en ‘U, Heere, bent onze Vader’ (63:16-17)
Dat God Zijn vaderlijke relatie tot Israël zou hebben vergeten en drie keer hieraan herinnerd moet worden is al een impliciet verwijt, maar dat verbleekt bij vergelijking met wat volgt in 63:17, waar de profeet alle afdwalingen van Israël op Gods eigen conto schrijft:
‘Heere, waarom doet U ons afdwalen van Uw wegen?
Waarom verhardt U ons hart, zodat wij U niet vrezen?’
God zelf is dus verantwoordelijk voor Israëls zonden! Hij is het die Israëls hart jegens Hem ‘hard’ heeft gemaakt, met als resultaat dat zij zo extreem zondig is geworden!
Dit doet ons natuurlijk denken aan de 11 keer in Exodus waarin gezegd wordt dat God het hart van de Farao ‘hard’ gemaakt had. Het woord dat daar voor ‘hard’ gebruikt wordt is bijna altijd hazak (Strong 2388), alleen in Exodus 8:15 wordt het synoniem koved, gebruikt (Strong 3513).
In Jesaja 63:17 wordt echter een heel ander woord voor ‘hard’ gebruikt, namelijk qasah (Strong 7188), een woord dat alleen maar twee keer in de hele Thora voorkomt. De andere keer is in Job 39:16, waar God zonder schroom Zijn antwoord aan Job geeft door hem te vertellen dat Hij het is die het hart van de ooievaar ‘hard’ gemaakt heeft jegens haar eigen kinderen. Dit idee berust op de misvatting dat de moeder ooievaar niets om haar eigen kinderen gaf, daar zij haar eieren meestal op plaatsen legt die niet goed beschut waren (zie ook Klaagliederen 4:3).
Het is op z’n zachtst gezegd ironisch dat in de twee enige plaatsen waar het werkwoord ‘qasah’ gebruikt wordt voor ‘hard’, het om ouderlijke verwaarlozing gaat!
In de verzen 64:6-12 komt de profeet uiteindelijk met een verklaring waarom Israël juist op dit moment Gods genade zo erg nodig heeft. Terug in Jeruzalem na zestig jaar van weggeweest, is het volk kennelijk in een soort zwart gat gevallen: “Sion is een woestijn geworden, Jeruzalem een woestenij . . . ‘alles wat ons dierbaar was, is tot puinhoop geworden’ (64:10-11.) Zowel stad als Tempel liggen totaal plat, er is geen duidelijk pad naar voren en, zoals gezegd, pogingen om de Tempel te herbouwen worden stelselmatig gedwarsboomd. Erger nog, Israël heeft het bidden om Gods hulp verleerd!: ‘Er is niemand die Uw Naam aanroept, de zich beijvert om U vast te grijpen’ (64:7-). Het resultaat is een existentiële situatie van totale wanhoop, waar het volk niet meer uit kan komen. Door deze voortdurende wanhoop is zij nu, als het ware, ‘ritueel onrein’ geworden, een ‘bezoedeld (lees: menstrueel bezoedeld) kleed’ geworden,’ een ‘gevallen blad weggeblazen door de wind’ (64:6-7).
Zonder God is Israël niets!
Weer legt de profeet de schuld hiervoor bij God zelf, ‘want U verbergt Uw aangezicht voor ons en U doet ons wegkwijnen in de greep van onze ongerechtigheden’ (64:7). Er volgt nu een vierde vermaning aan God dat hij Zijn relatie als Vader van Israël niet mag vergeten: ‘Maar nu, Heere, U bent onze Vader! Wij zijn het leem en U bent onze Pottenbakker: wij zijn allen het werk van Uw handen’ (64:8).
Het is weliswaar zo, dat Israël zondig is geweest, maar er komt hier een nieuw verwijt, namelijk dat Gods blijvende toorn disproportioneel is geworden: ‘Wees niet al te vertoornd en denk niet voor eeuwig aan de ongerechtigheid’ (64:9).
In de Jewish Study Bible (2e ed), noteert de redacteur van Jesaja, Benjamin D. Sommer, het volgende over deze gehele passage 63:17-64:4:
‘These verses are remarkable and rather daring for their assertion that God, too, must accept some responsibility for the Judean’s sins. Their continuing hardships have worn away their hope (so [de Thoracommentator] Radak). If the LORD would intervene more quickly on their behalf, they would have clear reason to abandon their misdeeds and adopt a firm belief in God’s authority. God’s [lack of] response to the nation’s sins has created a cycle: Crime leads to punishment, punishment to disbelief, disbelief to more crime . . .’ (p. 892).
Een smeekbede vol verwijten! Hiervan kunnen wij de volgende punten samenvatten:
1. God wordt impliciet beticht van ouderlijke verwaarlozing van Zijn kind, Israël, want Hij moet vier keer aan hun Vader-Kind relatie herinnerd worden: 63:8,16×2 en 64:8.
2. In 63:17 wordt God verantwoordelijk gesteld voor Israëls dwalingen (God is het onderwerp van de zin hier, de wortel van het werkwoord hier is ta’a (Strong, 8582, ‘laten afdwalen’)
3. In 63:17 wordt God ook verantwoordelijk gesteld voor het ‘hard’ maken van het hart van Israël, anders waren ze niet zo ver gegaan om zich van hem af te keren
4. In 64:7 verwijt de profeet God, dat Hij zich voor Israël verborgen houdt. Er komt nooit een antwoord van Hem, en dat is juist de reden dat niemand meer Hem aanroept. ‘U doet ons wegkwijnen in de greep van onze ongerechtigheden.’ Anders gezegd, er is genoeg leem voorhanden maar de Pottenbakker heeft Zijn werk verzaakt!
5. God heeft Israël altijd geleerd dat wraak proportioneel moet zijn. In Genesis 49:57 vervloekt Jakob zijn zoons Simeon en Levi (‘hun wapens zijn werktuigen van geweld’) juist voor hun disproportionele wraak in het geval van Hamor, Sichem en Dina (hfdstk. 34). De ‘Lex Talionis’ was oorspronkelijk ook bedoeld om disproportionele wraak tegen te gaan, dus niet meer dan een oog voor een oog en niet meer dan een tand voor een tand! Maar Gods toorn tegen Israël is disproportioneel geworden: ‘Wees niet al te vertoornd, denk niet voor eeuwig aan de ongerechtigheid’ (64:9). God moet zich aan Zijn eigen principes houden!
Met al deze verwijten, bevindt de profeet zich in een lange rij van zeer verschillende karakters in de Tenach die tenminste één keer een kritisch vraagteken hebben gezet bij Gods prestatie: Abraham, Jakob, Mozes, Naomi, Jeremia, Job, om de belangrijkste te noemen! In feite neemt Jezus zijn eigen plaats in in deze eeuwenoude joodse traditie met zijn beroemde laatste woorden, ‘Mijn God, Mijn God, waarom hebt U Mij verlaten?’ Daar ook lijkt God Zijn gezicht te hebben verborgen!
De religie van de Thora is nooit een religie van onderdanigheid en blinde gehoorzaamheid geweest. Zelfs de naam van het volk, Israël, dat uit de twee elementen Isra (‘strijd’) + el ( ‘God’ ) bestaat, suggereert dat strijd met God, strijd voor God is, want er is geen voorzetsel tussen de twee elementen dat uitsluitsel geeft voor de ene interpretatie of de andere.
De cultuur die hieruit voortkwam heeft zich altijd gekenmerkt als één die nooit bang was om kritisch te zijn of moeilijke vragen te stellen. Toen de Nobelprijswinnaar in kernfysica, Isadore Rabi, gevraag werd waarom hij voor de wetenschap koos, gaf hij als antwoord:
‘My mother made me a scientist without ever knowing it. Every other child would come back from school and be asked, what did you learn today? But my mother used to ask, “Izzy, did you ask a good question today?” That made the difference. Asking good questions made me a scientist.’
Het is tekenend dat hoofdstuk 64 eindigt met een smeekbede in de vorm van twee vragen die onbeantwoord blijven: ‘HEERE, Zou U Zich om al deze dingen inhouden? Zou U zwijgen en ons al te zeer neerdrukken?’ (64:12). Net als zijn eerdere klacht, ‘U verbergt Uw aangezicht voor ons” (64:8) een echo lijkt te zijn van Klaagliederen 5:20 – ‘Waarom zou U ons voor altijd vergeten, zou U ons zo lange tijd verlaten?’ – zo hebben deze twee eindvragen een evenknie in het einde van hoofdstuk 5 van Klaagliederen: ‘Zou U ons geheel en al verwerpen? Zou U zozeer op ons vertoornd zijn?’ (5:22).
Het ‘verborgen gezicht van God’ is ook het onderwerp van The Hidden Face of God (1996), een boek geschreven door de bekende joods-Amerikaanse bijbelwetenschapper, Richard Elliot Friedman, die dit fenomeen als een steeds grotere probleem ziet naarmate de Tenach vordert.
Desondanks, geeft de profeet zijn hoop niet op! Wij zouden hem te kort doen als we zeiden dat ‘hij moest geloven in een tijd wanneer er geen alternatief voor geloof was. Hij had geen keus.’ Nee, de profeet is een man van geloof uit vrije wil en dat laat hij op zijn best zien juist wanneer er de minste redenen voor lijken te zijn!
In de eerste twee verzen van hoofdstuk 65 laat hij God Zijn antwoord geven. Hieruit lezen wij dat Israël alleen niet meer naar Hem lijkt te zoeken en dat Hij lijkt alleen Zijn gezicht van Israël verborgen te houden. Maar in werkelijkheid:
‘Ik ben gezocht door hen die niet naar Mij vroegen, Ik ben gevonden door hen die Mij niet zochten. Tegen het volk dat Mijn Naam niet aanriep heb ik gezegd: Zie, hier ben ik, zie, hier ben ik. De hele dag heb ik Mijn handen uitgespreid naar een opstandig volk, dat de weg gaat die niet goed is . . .’ (65:1-2)
In dit hoofdstuk en in het volgende laatste hoofdstuk van het boek Jesaja, stijgt de profeet boven zichzelf uit met een glorieuze visie van een ‘nieuwe hemel en een nieuwe aarde’ (65:17) waar de messiaanse belofte van hoofdstuk 11 nog eens herhaald wordt (65:19-25). Op dat moment zal God Zich wel laten zien en Jeruzalem zal dan herrijzen als nooit tevoren, niet meer als de heilige stad van Israël alleen, maar als het geestelijk centrum van de hele wereld, waar alle volkeren naartoe zullen stromen om Hem te erkennen, ook als hun God! (66:18-24).