Jeremia 20: 7-18
Jeremia’s Klacht
i.
Jeremia’s beroemde klacht in 20:7-18, met als hoogtepunt de passage die begint met ‘vervloekt is de dag waarop ik geboren ben’ (14-18), maakt deel uit van een belangrijk thema van de Thora, namelijk dat van een mens die een expliciet of impliciet vraagteken bij Gods rechtvaardigheid zet. Overal verguisd, krijgt Jeremia geen enkele bescherming in het uitoefenen van zijn beroep als profeet. Het lijkt erop dat God hem gewoon laat stikken, vandaar zijn klacht.
Wij hebben hier te maken met een ware traditie die eigen is aan de Thora. Het begint al bij de vader van de Joden, Abraham, die niet bereid is om Gods rechtvaardigheid in zake Sodom zomaar te accepteren zonder ervan overtuigd te zijn dat het aan zijn normen voldoet. Het is niet zo dat hij aan Gods normen moet voldoen, nee, het is juist andersom!
‘Zult U ook de rechtvaardigen tegelijk met de goddeloze wegvagen? . . . . . Er kan toch geen sprake van zijn dat U zoiets doet . . . Zou de Rechter van de hele aarde geen recht doen?’ (Gen. 18:23-25).
Abraham is in deze hele passage het toonaangevende voorbeeld van de mens die rechtvaardigheid ‘najaagt’ (Deut. 16:20), ook al moet hij daarvoor tegen God Zelf opboksen.
Diezelfde traditie zet zich voort in Numeri, wanneer Mozes God ervan beticht dat Hij ‘oneerlijk’ is geweest tegen hem: ‘waarom hebt U Uw dienaar kwaad gedaan . . dat U de last van heel dit volk op mij legt?’ (11:11). Vervolgens kunnen wij het ook zien in Davids Psalm 10, wanneer hij klaagt dat God Zich niet laat zien of horen, ook al staat hem het water tot aan de lippen: ‘Heere, waarom blijft U van verre staan? Waarom verbergt U zich in tijden van benauwdheid?’ en verder in Jobs impliciete kritiek in hoofdstuk 20 dat er iets aan Gods rechtvaardigheid moet mankeren omdat de goddelozen overal zo gedijen: ‘waarom leven de goddelozen’ (7-34).
Dezelfde kritiek wordt alleen maar dramatischer in de schrijnende beschrijving van hoofdstuk 24, waarin God het toestaat dat de armen ‘naakt … overnachten zonder kleding, geen bedekking (hebben) tegen de kou, dat ze nat worden door een stortvloed van de bergen, en zich zonder een toevluchtsoord vastklampen aan een rots’ (7-8).
Zie verder hierover, Dov Weiss, Pious Irreverence: Confronting God in Rabbinic Judaism (Univ. Of Pennsylvania, 2017).
Men kan, denk ik, veilig stellen dat dit een wezenlijk verschil is tussen de Thora en het Nieuwe Testament: de Thora rammelt van dit soort klachten waarbij men zich soms maar moeilijk kan schikken in Gods idee over rechtvaardigheid, terwijl de personages van het Nieuwe Testament in vergelijking veel ‘bravere’ mensen zijn die Gods besluiten, hoe onrechtvaardig zij ook mogen lijken, veel gemakkelijker aannemen, en Hem ook veel minder uitdagen.
Wat dit betreft zitten de beroemde Zeven Laatste Woorden van Jezus, ‘Mijn God, waarom heeft U mij verlaten?’ nog veel dichter bij deze kritische Thora traditie dan bij de rest van het Nieuwe Testament!
Hoe is dit verschil te verklaren? De tijden van het Nieuwe Testament waren duidelijk anders. Het kan natuurlijk zijn dat het wijdverbreide geloof in die tijd van een naderende apocalyps veel meer deed hopen op Gods genade en daardoor minder ruimte overliet voor kritiek op hem.
Het kan ook zijn dat de hellenistische bekeerlingen, die de tweede generatie vormden van degenen die in Jezus geloofden als zijnde de Messias, overdonderd waren door Gods grootheid en natuurlijk geen eigen traditie t.o.v. Hem hadden zoals de Israëlieten. Die kenden God sinds mensenheugenis een hadden dus al eeuwenlang zo’n innige verstandhouding met hun Hem, dat ze dachten dat ze zich een dergelijke vrijheid konden permitteren!
Ondanks alles wat Paulus zei over de gemeenschap der christenen als het ‘nieuwe volk Israël,’ voelden deze hellenistische christenen zich wellicht toch nog ‘buitenstaanders’ die zich niet dezelfde vrijheden konden veroorloven t.o.v. God, zoals het oorspronkelijke uitverkoren volk dat voelde.
Deze bekeerlingen waren dus de mensen die de evangeliën schreven!
Jeremia daarentegen kon zich deze vrijheid wel permitteren en maakt daar dan ook gretig gebruik van! God heeft hem ‘overgehaald’ maar nu beschermt hem niet! ‘Ik word de hele dag belachelijk gemaakt, ieder van hen bespot mij’ (7-8). Hij profeteert ‘geweld en verwoesting tot smaad en tot schimp, de hele dag’ (8). Niemand wil hem geloven, zelfs de mensen met wie hij op goede voet stond ‘loeren op een struikeling van mij’ (10).
Toch geeft Jeremia zijn taak als profeet niet op (vv. 11-13), ondanks het feit dat hij wenste dat hij nooit geboren was! Hij ‘jeremieert’ hier vijf hele verzen lang over door (14-18), maar in het volgende hoofdstuk is hij nog altijd de spreekbuis van God, die predikt tegen de Koning van Juda, Zedekia:
‘Ik zal u overeenkomstig de vrucht van uw daden straffen, spreekt de Heere, Ik zal een vuur aansteken in zijn woud; dat alles rondom zich zal verteren’ (21:14).
Jeremia zal, ondanks al zijn twijfels, als Gods profeet blijven doorgaan, tot en met het bittere einde, in hoofdstuk 53!
ii.
Abrahams interventie bij God in Genesis 18 geeft ons de onuitgesproken clou waarom de personages van de Thora zich zo vrij voelen om Gods rechtvaardigheid te betwisten: als het er op aankomt, is rechtvaardigheid voor hen nog belangrijker dan Gods gezag op zich! Als God bereid is om de onschuldigen van Sodom gelijk met de schuldigen te laten straffen, dan zou Abraham Hem niet willen dienen!
Abraham is de allereerste in de geschiedenis die een vraagteken zet bij eventuele onrechtvaardige opdrachten. Toen Elie Wiesel zei dat de Holocaust nooit gebeurd zou zijn als goede mensen hun mond hadden open gedaan, dan was dat vast ingegeven door deze houding van Abraham!
Het volk Israël eist rechtvaardigheid van haar God! Alleen als die rechtvaardigheid voortdurend getoond wordt, is men bereid om Hem te gehoorzamen. Het is dus geen onvoorwaardelijke gehoorzaamheid! God mag niet rechtvaardigheid eisen van de mensen zonder dat Hij zelf ook rechtvaardig is!
Pas veel later in Israëls geschiedenis, als Gods rechtvaardigheid te lang op zich laat wachten, wil men uiteindelijk in een wereld na de dood gaan geloven, waar rechtvaardigheid zal heersen in perfecte vorm. Een oplossing die weliswaar nog meer van hun geloof zal eisen, want van nu af aan zullen ze onrechtvaardigheid moeten dulden in ruil voor de hoop dat in de Olam ha-Ba, het hiernamaals, de zaken toch wel recht gezet zullen worden!
Het belangrijke van Jeremia is dat hij klaagt dat het een lieve lust is maar tegelijk zijn taak niet opgeeft. Hij klaagt over de imperfecte wereld waarin hij zijn taak moet volbrengen, hij vervloekt zijn geboorte, wil liever bij de pakken neerzitten, maar houdt toch vol!
Zijn houding is een perfect voorbeeld van het beroemde gezegde van Rabijn Tarfon in Pirke Avot, de ‘Gezegdes van de Vaderen’ van de Talmoed,
‘Het is niet jouw verantwoordelijkheid om het perfectioneren van de wereld af te maken, maar je bent ook niet vrij om ervan af te zien’ (2:21)