< Alle onderwerpen
Printen

Jakobus 02: 1-5

Geloven niet zonder handelen

door Adri van der Wal

Elke geloofsgemeenschap kent verschillen tussen mensen, onder meer in achtergrond en maatschappelijke positie. Net als Paulus (Gal. 3:28) bestrijdt Jakobus dat die in de gemeente een rol mogen spelen. In deze passage verzet Jakobus zich ertegen dat er in de christelijke gemeente verschil wordt gemaakt tussen arm en rijk. Jakobus komt tot zijn uitspraak in 2:4-5 na een parabel in 2:2-3 over een rijke en een arme die in een samenkomst (sunagoogè) komen. De rijke krijgt een goede zitplaats aangewezen, terwijl de arme achteraf mag staan of op de grond mag zitten bij een voetenbankje. Het lijkt een vorm van discrimineren. Bezit mag dus volgens Jakobus geen rol spelen in de manier waarop in de christelijke gemeente mensen tegemoet worden getreden. Men mag niet op de buitenkant afgaan.
Jakobus drukt dat zijn geloofsgenoten op het hart. Hij spreekt ze aan als “broeders en zusters”, meervoud. Het gaat de auteur om de gemeente, zoals Gods leefregels in het Oude Testament ook steeds tot Israël als volk gericht zijn. In de loop van zijn brief, waarin het vooral gaat over gelovig handelen (1:22; 2:14), spreekt de auteur zijn geadresseerden veelvuldig als broeders en zusters aan (1:2.16.19; 2:1.5, e.a.). Het dialogische wordt ook duidelijk uit de vele vragen die de auteur de lezer stelt, zoals ook in 2:4 en 2:5.
Schrijver en lezers delen dezelfde belijdenis. Hij spreekt immers in 2:1 over “onze Heer”. Daarin staan beiden op één basis. Hij noemt Jezus “Heer der heerlijkheid”. Paulus gebruikt die term in 1 Kor. 2:8. Daarmee wordt de overtuiging verwoord dat Jezus Gods heerlijkheid op aarde heeft geopenbaard.
Het anders behandelen van de arme krijgt in 2:5 een verdieping: het gaat tegen Gods bedoeling en bestel in. Er vindt een fundamentele omkering plaats. We kunnen de woorden uit Jak. 2:5 leggen naast wat Paulus opmerkt in 1 Kor. 1:27-28, waar ook hij schrijft over omkering van verhoudingen. Op beide plaatsen wordt dezelfde terminologie gebruikt (“God heeft uitgekozen”). Het gaat in Jak. 2:1-5 dus niet om een puur sociale redenering, niet alleen om intermenselijke verhoudingen, maar om een bespreking van handelen in samenhang met geloven. De auteur begon immers in 2:1 met een belijdende uitspraak. De Heer der heerlijkheid nam juist ook de dienstknechtgestalte aan en zocht steeds de kwetsbaren op.
Jakobus noemt in 2:5 de armen “erfgenamen van het Koninkrijk van God”. We kunnen dat leggen naast wat Jezus in Luc. 6:20 over de armen zegt. In Luc. 6:20-22 noemt Jezus in vier zaligsprekingen een viertal vrienden: armen, hongerenden, wenenden, uitgeslotenen. Niek Schuman schreef daarover in zijn boekje over Lucas : “Dat in het Koninkrijk echt de bordjes zijn verhangen. Dat de machtelozen, de eerlozen en weerlozen geen randbewoners zijn in het Koninkrijk, mensen over wie wij ons nu en dan met een gul charitatief gebaar ontfermen. Maar dat zij de hoofdbewoners zijn, die ons voor een keuze stellen.”
In Jakobus’ pleidooi kunnen we onder meer een echo horen van de sociale kritiek van oudtestamentische profeten als Amos, Jesaja, Jeremia. Hun protest tegen sociaal onrecht is ook altijd religieus onderbouwd. De arme is de mens die kwetsbaar is, die afhankelijk is, die in diens bestaan laat zien dat er aan deze wereld nog heel veel veranderd en verbeterd moet worden, die laat zien dat deze wereld verlossing nodig heeft. De arme is de mens die uitziet naar gerechtigheid, de mens die op genade hoopt. Het Oude Testament laat veelvuldig zien dat God zich op bijzondere wijze het lot van de armen aantrekt.
De belofte is voor “wie Hem liefhebben” (2:5). Deze laatste woorden komen meermalen voor in het Nieuwe Testament, zie Rom. 8:28; 1 Kor. 2:9; 1 Joh. 5:2.3.

Adri van der Wal
afgerond: 14 juli 2021

Inhoudsopgave

Leave a Reply

Your email address will not be published. Required fields are marked *