< Alle onderwerpen
Printen

Hebreeën 10: 19-25 en 36-39

Kerkelijk jaar: De zondagen van de herfst
Synagogaal jaar: op 9 Kislev 5782 staat Sidra Wajeetsee (Genesis 25:19 – 28:9) op het leesrooster.

door Bart Gijsbertsen

Adagium (zie commentaar bij Hebreeën 3)
De Zoon van God is bezig het zaad van Abraham vast te grijpen. Hierom moest Hij dus in alles aan de broeders gelijk worden, opdat Hij ten overstaan van God zou zijn: een meedogende en betrouwbare hogepriester; om de zonden van het volk te verzoenen. (zie Hebr. 2:16-18)

NB:
1. De schrijver concentreert zich op zijn eigen volk, de Hebreeën (zaad van Abraham, de broeders, het volk). Overal in zijn brief richt hij zich tot de laos (Israel); nooit vermeldt hij de etnè (heidenen, niet-Joodse volkeren) zoals Paulus zoveel doet.
2. De schrijver vertelt zijn volksgenoten dat Jezus hun hogepriester wil zijn en wat dat betekent. Daarmee slaat hij een eigensoortig thema aan; nergens elders in het Nieuwe Testament vind je Jezus getekend als (hoge)priester.

Aan het slot van hoofdstuk 9 had een ‘I rest my case’ of een ‘Amen’ kunnen klinken. De bijbelstudie is voorbij, de betoger heeft zijn punt wel gemaakt. Maar de Hebreeënbrief gaat nog verder.
De toon verandert nu echter. Het gaat niet meer om bewijsvoering. Het gaat nu om de opdracht voor de eigen generatie van de briefschrijver. Op het leesrooster staan de verzen 19-25 van hoofdstuk 10, ik voeg daar de verzen 36-39 nog aan toe.

Hebreeën 10:19-25

19 Nu wij dan, broeders,
zonder schroom de toegang van het heiligste heiligdom mogen betreden,
door het bloed van Jeshua –

(een toegang) die hij voor ons heeft gecreëerd,

20 een weg, nog maar pas geopend

en geldend door het voorhangsel heen;
dat wil zeggen, (gebaand door) zijn mens(wording) –

21 en een grote priester hebben in het huis van God, (Num. 12:7;Zach. 6:12,13)
22 laten wij nu naderen
met een waarachtig hart,
in volledig geloofsvertrouwen,
de harten gereinigd van een slecht geweten,
en het lichaam gewassen met zuiver water.
23 Laten wij het onwrikbare bondgenootschap van de hoop vasthouden.
Want degene die het heeft geproclameerd, is betrouwbaar.
24 En laten wij aandacht voor elkaar hebben;
opdat we elkaar mogen aansporen tot liefde
en tot goede daden.
25 En laten we onze eigen bijeenkomsten niet verzaken,
zoals sommigen gewoon zijn,
maar er (juist) toe oproepen;
en zoveel te meer naarmate u de Dag ziet nabijkomen.
[…]
36 Volharding hebben jullie wel nodig
om de wil van God te doen
en zo de (vervulling van de) belofte te verkrijgen.
37 Echt, nog maar heel, heel even:
hij die komt, hij zal arriveren en hij zal niet treuzelen. (Hab. 2:3)
38 Maar mijn rechtvaardige zal uit geloofsvertrouwen leven. (Hab. 2:4b)
Ook (echter):
Wanneer hij terugdeinst heeft mijn ziel in hem geen behagen. (Hab. 2:4a)
39 Wij dan zijn geen mensen
van terugdeinzen en zo ten onder gaan, (Hab. 2:4a)
maar wij zijn
van geloofsvertrouwen hebben en zo het leven redden. (Hab. 2:4b)

Net als in hoofdstuk 1 stuiten we met deze verzen op de johanneïsche inslag van de Hebreeënbrief. Hier is dat heel sterk.
Johannes is de enige evangelist die het woord ‘vrijmoedigheid’ (het Griekse parrèsia) gebruikt. We vinden het bijvoorbeeld in Johannes 7 (vers 13 en 26), en we vinden het in zijn brieven (1 Joh.2:28; 3:21; 4:17; 5:14), en dan op precies dezelfde manier als hier in de Hebreeënbrief in 10 vers 19: de vrijmoedigheid om, zonder schroom, tot God te gaan.
Alleen Lucas gebruikt het woord verder nog in zijn boek Handelingen, maar dan slaat het op een vrijmoedig spreken tot mensen, door bijvoorbeeld Petrus en Paulus.
Ook als het gaat over de basis van deze vrijmoedigheid herkennen we johanneïsche geluiden. We horen in feite ook hier ‘Het Woord is vlees/mens geworden’ (Joh.1:14) en als verteld wordt over de weg die Jezus heeft gebaand (10:20) dan ligt dat dicht bij de woorden uit het Johannes-evangelie ‘Ik ben de weg’ en ‘Niemand komt tot de Vader dan door mij’ (Joh.14:6).

We horen de Hebreeën-schrijver hier ook refereren aan woorden uit het begin van zijn betoog. Vers 20 en 21 slaan terug op Hebreeën 3 vers 5: ‘En weliswaar is Mozes trouw in heel Gods huis als dienaar – om te getuigen van alles wat (door God) gesproken zal worden – maar de Messias is het als Zoon over Gods huis.’ En in vers 23 refereert hij opnieuw aan het bondgenootschap dat hij verwoordde in hoofdstuk 4 vers 14 tot 16: ‘Laten wij samen met een grote hogepriester, afkomstig uit de hemelen, Jeshua, de Zoon van God, vasthouden aan het bondgenootschap. We hebben immers geen hogepriester die niet in staat is mededogen te hebben met ons onvermogen, maar één die beproefd is in alles, net zoals wij; uitgezonderd fouten! Laten wij dan onbeschroomd naderen tot de zetel van de genade, waar we mededogen ontvangen en genegenheid ontmoeten, (ons) tot hulp op het juiste moment.’

Jezus vervult Gods opdracht aan zijn volk, het bondgenootschap, onberispelijk. En Hij doet dat in plaats van zijn volk, als hun borg. Misstappen, dwalingen en welke zonden ook die het volk nog aanhangen, ze zijn in en door Hem verzoend. Hij is de ‘hoop’ van zijn volk geworden, en de schrijver spreekt dan ook over het ‘bondgenootschap van de hoop’. De toegang tot God ligt open, het voorhangsel is weg. Loop Gods huis binnen en ontmoet de hoop van Israel, de borg en bemiddelaar. Onze hoop heeft nu vaste grond.

En dan volgt de opdracht voor zijn generatie. Op weg naar de toekomst: wees er voor elkaar om elkaar te bemoedigen, leef zoals bij deze nieuwe orde hoort. Het is een kwestie van nog even volhouden. Want het weerzien met Jezus duurt niet lang meer. De grote Dag waarop iedereen ook geheel en al zien zal wie de Messias-priester-koning van Israël en van de hele wereld is, is nabij. De schrijver kan nauwelijks wachten.

De schrijver verbindt deze opdracht met de woorden ‘volharding’ en ‘geloofsvertrouwen’. De ‘vrijmoedigheid’ staat kennelijk onder druk. Mogelijk refereert de schrijver aan wat zijn eigen tijd- en geloofsgenoten moeten doorstaan: de weerstand waarop zij kunnen rekenen als ze tot het inzicht komen dat Jezus de Messias is. De neiging is groot je dan maar gedeisd te houden.
Maar dat gaan we niet doen, stelt de schrijver; wees strijdbaar en houd vol.
Hij citeert een profetie van Habakuk: ‘Want nog wacht het visioen op de overeengekomen tijd, maar het hijgt naar het einde en liegt daarin niet. Als het uitblijft, verbeidt het, want het komt en zal komen, het blijft niet achterwege! Zie, als iemands ziel opgeblazen is, spoort die niet echt in hem,- maar een rechtvaardige zal léven vanuit zijn geloofsvertrouwen’ (Hab. 2:3,4).

Het Griekse woord pistis heeft de betekenis van geloofsvertrouwen. Het betekent enerzijds vertrouwen dat je krijgt, anderzijds ook vertrouwen dat je stelt. Er zit dus een ontvangende kant aan en een gevende kant, een contemplatieve onzichtbare kant en een zichtbare daadkrachtige kant. En die gaan, zeker als je wandelt met God, gelijk op. In dat geloofsvertrouwen leeft een tsadiek, een rechtvaardige. Hij volhardt in een biddend leven met God waarin over en weer vertrouwen de grondtoon is, en dat uit zich ook zichtbaar in een levenswijze die vertrouwen op God stelt. Met als vrucht, naar de wil van God, te doen tsedaka, gerechtigheid.
De schrijver realiseert zich hoe moeilijk zijn hoorders het kunnen hebben met deze vrijmoedigheid, volharding en geloofsvertrouwen.
In hoofdstuk 11 probeert hij daarom heel uitgebreid zijn lezers een hart onder de riem steken door hen te herinneren aan wat hun voorouders in vertrouwen op God durfden te doen; en door hen te herinneren aan wat zulk wandelen met God vermag. En dat hoofdstuk zal hij eindigen met – vrij vertaald – te stellen: en nu is het jullie/onze beurt! De beloften waarop onze voorouders hebben gehoopt moeten nu door ons worden vastgemaakt in dit beslissend tijdsgewricht (11:40).

Bart Gijsbertsen

Inhoudsopgave

Leave a Reply

Your email address will not be published. Required fields are marked *