< Alle onderwerpen
Printen

Hebreeën 10: 1-18

Kerkelijk jaar: De vierde zondag van Advent
Synagogaal jaar: op 14 Tewet 5782 staat Sidra Wajechi (Genesis 47:28-50:26) op het leesrooster. Genesis eindigt met een doodskist in Egypte, maar ‘exodus’ is aanstaande.

door Bart Gijsbertsen

Adagium (zie commentaar bij Hebreeën 3)
De Zoon van God is bezig het zaad van Abraham vast te grijpen. Hierom moest Hij dus in alles aan de broeders gelijk worden, opdat Hij ten overstaan van God zou zijn: een meedogende en betrouwbare hogepriester; om de zonden van het volk te verzoenen. (zie Hebr. 2:16-18)

NB:
1. De schrijver concentreert zich op zijn eigen volk, de Hebreeën (zaad van Abraham, de broeders, het volk). Overal in zijn brief richt hij zich tot de laos (Israel); nooit vermeldt hij de etnè (heidenen, niet-Joodse volkeren) zoals Paulus zoveel doet.
2. De schrijver vertelt zijn volksgenoten dat Jezus hun hogepriester wil zijn en wat dat betekent. Daarmee slaat hij een eigensoortig thema aan; nergens elders in het Nieuwe Testament vind je Jezus getekend als (hoge)priester.

Op de vierde Advent stelt het kerkelijk leesrooster Hebreeën 10:5-10 voor. Het is wel duidelijk waarom het rooster deze verzen kiest. Ik zet ze echter toch even in het geheel van het betoog en verbind ze ook met de lezing op 14 november (zie daar).

Hebreeën 10:1-18

1 De Torah behelst het schaduwmodel
van de goede dingen die in opkomst zijn;
ze behelst niet de eigenlijke gestalte zelf.
Zij is nooit bij machte om
– met steeds dezelfde offers die de priesters jaar na jaar opdragen –
degenen die (tot God) naderen tot in eeuwigheid te volmaken.
2 Zou dan immers het opdragen van offers niet gestopt zijn?
Want dan zouden degenen die God dienen
eens en voorgoed rein zijn verklaard,
zonder nog enige notie van zonden te hebben.
3 Maar in en met die offers
was er (juist) de jaarlijkse herinnering aan zonden.
4 Het is gewoon onmogelijk
dat het bloed van stieren en bokken de zonden wegneemt.
5 Daarom zegt hij bij zijn komst in de wereld:
‘Offers en het opdragen van gaven
hebt U niet gewild;
een lichaam hebt U gevormd voor mij.
6 Aan brandoffers en zondoffers had U geen behagen.
7 Toen zei ik: “Zie, ik kom
– in een boekrol is over mij geschreven, God,
om uw wil te doen.”‘ (Ps. 40:7-9)
8 Terwijl hij aan het begin toch zegt:
‘Offers en het opdragen van gaven en brandoffers en zondoffers
hebt U niet gewild
en U had er geen behagen in.’, (Ps. 40:7)
– (offers) die nota bene volgens de Torah worden opgedragen –
9 sprak hij daarna: ‘Zie, ik kom om uw wil te doen.’ (Ps. 40:8,9)
Hij heft (daarmee) het eerste op
om het tweede van kracht te maken.
10 Op grond van die wil (nu) zijn wij geheiligd; (Ps. 40:7,9)
door het offer van het lichaam (van) Jeshua Messias, (Ps. 40:7)
voor eens en voor altijd.
11 Iedere priester stond namelijk wel elke dag zijn dienst te verrichten
en droeg herhaaldelijk dezelfde offers op
– welke nooit definitief (onze) zonden kunnen uitwissen – ,
12 maar deze (priester) bracht één offer voor (onze) zonden
en is voor altijd gezeten aan de rechterhand van God. (Ps. 110:1)
13 Hij wacht daar verder geduldig
totdat al zijn vijanden tot zijn voetenbank zijn gemaakt. (Ps. 110:1)
14 Hij heeft werkelijk door één opgedragen offer
degenen die geheiligd worden
voor altijd tot volmaaktheid gebracht.
15 En de Heilige Geest betuigt het ons ook.
Want na gezegd te hebben:
16 ‘Dit is het verbond
waarmee Ik mij met hen zal verbinden na die dagen, zegt de HERE:
“Door mijn Torah-onderricht in hun hart te leggen
zal Ik het in hun denken schrijven”‘ (Jer. 31:33)
(horen wij zeggen):
17 ‘… en ook zal Ik
hun zonden en wetteloosheid niet meer gedenken.’ (Jer. 31:34)
18 Waar nu vergeving daarvan (heeft plaatsgevonden)
zijn geen zondoffers meer nodig.

Laat ik de schrijver eens parafraseren:
‘De Torah, en heel de Tenach, is onze Bijbel. Wij leven ermee, wij spellen hem, ik citeerde hem voor jullie. Maar die Bijbel is – hoe zullen we het noemen? – de weerslag, weerspiegeling, afschaduwing, afglans van de Gestalte die we in Gods licht onder ons hebben zien leven en handelen. En nu we die eigenlijke Gestalte eenmaal hebben gezien, lezen we die Tenach opnieuw en als nieuw om Hem op elke pagina terug te vinden. Bijvoorbeeld: op zoveel plaatsen – daar hebben we ons op gericht – is zijn pre-existente priesterschap terug te vinden. We hebben nu gezien hoe heel de offerdienst wachtte op zijn verschijning in onze geschiedenis.
Neem Psalm 40. Je kunt Hem daar al horen spreken. Daar is Hij al onderweg naar ons toe, nadert ons aardse bestaan. Hij krijgt van God een lichaam, bloed, een leven op aarde. Hij komt onder ons als medemens, als onze broeder. Om een onberispelijke hogepriester voor ons te zijn, om heel onze offerdienst voor eens en voor altijd te vervullen. Zodat wij niet steeds weer, eindeloos, die dure offers moeten brengen, die arme dieren die onze zonden niet kunnen dragen en ons er ook niet definitief van kunnen verlossen. Maar, hoor Hem in de psalm zeggen: “Ik kom eraan! Ik zal voor eens en voor altijd het leven goed maken. Ik ben jullie borg, priester, koning. In heel de boekrol, heel de Bijbel is al over Mij geschreven.”
God zoekt een volk, een wereld vol mensen die met een ongedeeld hart voor Hem leven. Hij vindt ze niet, en alle brandoffers en zondoffers nemen dat gemis bij Hem niet weg. Maar dan komt deze priester. “Zie, Ik kom om uw wil te doen, HERE God.” Die wil, die heilswil, die reddingsactie van God: de Zoon wil ermee samenvallen. Zijn eigen lichaam, bloed, leven als mens op aarde, wil Hij stellen in plaats van al die offerdieren, in plaats van ons volk, en in plaats van alle mensen op aarde. Hij zorgt voor de vervulling van het machtiger verbond waarover Jeremia profeteerde: geen zonde meer die Israël en Juda scheidt van God. Een nieuwe start; een vernieuwd verbond, een nieuw verbond wordt van kracht.’

De schrijver laat in dit gedeelte ook zijn geliefde Psalm 110 nog eens horen, waarmee zijn hele betoog begon. Daarmee is de cirkel rond. Maar nu heeft het citaat uit die psalm als het ware een upgrade gekregen doordat hij het verbonden heeft met ‘de Zoon van eeuwigheid’ met wie hij in hoofdstuk 1 begon.
‘Hij is de uitstraling van Gods heerlijkheid, de uitdrukking van Gods essentie;
verdraagt alle dingen voor de zaak van Gods roem, heeft de reiniging van de zonden verricht, en heeft zich gezet aan de rechterhand van de Majesteit in de hoogste hemelen.’
De Zoon is teruggekeerd naar de plaats waar Hij vandaan kwam. Maar nu heeft Hij het leven van Israël tot in de diepste diepten gedeeld en is aan Gods rechterhand de priester-koning van dit volk geworden. Heel Israël, en zo meteen de hele wereld, kan nu weten wie ‘de Zoon’ is. Ook zijn vijanden zullen spoedig weten wie ‘de Zoon’ is. Beter lezen ze Psalm 2 die de schrijver al eerder tegelijk met Psalm 110 citeerde.
Vervolgens verbindt hij deze Zoon en priester-koning met Jeremia 31, het hoofdstuk waaruit hij zo uitgebreid citeerde. Daarmee onderstreept hij nog eens dat deze Zoon degene is die het machtiger verbond sluit en die de profetie van Jeremia over Israël en Juda vervult.
Het is zover. De zonden zijn verzoend.
De Zoon heeft zijn eigen leven aangeboden aan de Vader opdat die het volk Israël rekent als gereinigd en geheiligd. Het volk mag – en moet – daar nu van uitgaan, is de overtuiging van de schrijver. De priesterdienst in de tempel kan vervallen. Iedereen heeft nu de handen vrij om geheel en al werk te maken van de (priester)dienst aan de wereld. Over de relatie met God hoeven ze zich immers geen zorgen meer te maken.
Het volk mag, om zo te zeggen, met alle vrijmoedigheid bij God in en uit lopen om samen de daar aanwezige grote Hogepriester ‘priesters in de wereld’ te zijn.

Inhoudsopgave

Leave a Reply

Your email address will not be published. Required fields are marked *