Genesis 45: 1-15
De geschiedenis van die jongen is inzet van deze bijdrage. De kaart van Jakob is helemaal op die van Jozef gezet. Van hem moet het worden verwacht. Maar nu geen losse verhalen die literair moeten worden geschikt. Het Jozef-verhaal is één verhaal, van 392 verzen lang. Je kunt er geen stukjes tussen uitknippen op zakformaat. Daar komt nog iets bij: de verhalen over de aartsvader zijn niet voorbeeldig in de zin van ‘Zo moet jij ook je leven inkleden.’ Dat is wel het geval bij de geschiedenis van Jozef. Onophoudelijk heb je het idee dat hij ons wordt voorgehouden als een voorbeeld. Hij zou prima in de Wijsheid passen. Daar wordt bijvoorbeeld bij herhaling gewaarschuwd voor ‘de vreemde vrouw’. Jozef, die zijn rug recht houdt bij de vrouw van Potifar, zou een mooi exempel van deugd kunnen zijn: ‘Zo gedraagt de ware Israëliet zich.’ En dat betekent de naam van Jozef natuurlijk ook: een iussief van het werkwoord le’esof, in de H-stam ‘toevoegen’. ‘Hij -JHWH- voege eraan toe.’ Van dit soort kinderen wil je er wel meer hebben. Jozef is een Bildungsideal.
Maar waarom en waarover gaat het eigenlijk in die prachtige geschiedenis? Het gaat niet alleen om dat Bildungsideal. Als dat zo was, had de vertelling wel een plek in de Wijsheid gevonden. Het staat in Genesis en niet in Prediker o.i.d. Natuurlijk, het is mooi meegenomen dat Jozef een voorkomende, verstandige jongen is, die door zijn waarden en normen komt bovendrijven. Maar in deze plot spelen andere dingen. Er ligt vanaf het allereerste begin een loodzware last in het verhaal. Dat is de schuld van de broeders. Al die tijd dragen ze een geheim mee: ze zijn de veronderstelde moordenaars of doodslagers van hun broer. Zij kunnen alleen maar concluderen dat hun broer het niet heeft overleefd. Vader Jakob leeft met die zekerheid: Jozef is dood.
Het zou het best bewaarde geheim in de crime history van TNK/OT zijn geweest . Maar hoe komt de waarheid boven water? De lezer merkt dat de spanning stijgt als de broers in h. 43 & 44 de benjamin van de familie mee naar Egypte brengen. Dat is Jozefs volle broer. Via een prachtig gelukte truc met een zilveren beker, die als ware die gestolen, in Benjamins korenzak wordt verstopt, staan de broers weer tegenover de nog steeds onherkende en onherkenbare Jozef. Nu komt een misdaad aan de orde en hoe ga je daarmee om? Het belangrijkste is de rol van Juda. Juda heeft zich bij zijn vader borg gesteld (‘arab) voor Benjamin (43:9) en met die borg trekt hij zijn vader over de streep. Nu maakt hij die belofte waar: als Jozef Benjamin wil vasthouden voor de ‘diefstal’ van de zilveren beker springt Juda tussenbeide en zegt dat hij borg voor de jongen staat (44:32 ‘arab ’et hana‘ar). We zijn hier in de kern van het verhaal. Of beter: bij de eerste van de twee brandpunten, het verhaal is in dat opzicht een ellips. Juda vertelt tranen trekkend dat hij het verdriet van zijn vader niet zou kunnen aanzien. Er is veel veranderd sinds Genesis 37, waar Juda er geen problemen mee had dat Jozef een kommervol einde tegemoet ging. En waar hij in h. 38 een lesje leerde met zijn schoondochter Tamar, die gewis op de brandstapel zou zijn geëindigd als zij geen borg (38:17 ‘erabon) had geëist. Een borg die Juda doet besluiten haar vrijuit te laten gaan.
We keren terug naar h. 45. Na het relaas van Juda barst Jozef in tranen uit. Hij kan zich niet meer inhouden: hit’appeeq. In 43:31 vinden we het werkwoord eerder: toen hij zich nog kon inhouden bij de aanblik van Benjamin. Maar wat betekent dat? Dat hij zijn toneelspel niet meer kan volhouden? Dat zou een afknapper zijn. Het antwoord ligt in het verhaal zelf: Juda die van moordenaar een broeder wordt! Benjamin is de remplaçant van Jozef. En nu zijn allen weer één. Psalm 133 wordt waar: broeders die het samen goed hebben. Hier is geen sprake van wraakzucht en ingehouden woede. Het is broederschap dat de klok slaat. En dat de broeders écht broeders zijn, daarvan hoeft Egypte niet te weten. Dat is een intern-Israëlitische zaak.
De vraag die met tranen van Jozefs lippen komt, is ‘Leeft mijn vader nog?’ na de grote coming out: ’ani joseef, Ik ben Jozef. Merkwaardig. In 43:28 was bevestigend geantwoord op de vraag of de oude vader nog leefde. Maar zonder die vader kan niet alles worden goedgemaakt. De aanslag op Jozef was een aanslag op de oude Jakob, die na de herkenning van de bebloede mantel weigerde getroost te worden en de afdaling naar het dodenrijk inzette. Nu moet die film worden teruggedraaid.
De tekst is hoogstaand literair. De terugdeinzende broeders worden beeldend getekend. Opeens realiseren zij zich wat er allemaal is gebeurd en welke schuld er nog onuitgesproken ligt. Ze komen stapje voor stapje dichterbij. Het ‘ik ben Jozef’ moet worden herhaald en onderstreept met de vreselijke geschiedenis waarvan niemand kan weten dan zij en Jozef alleen: ‘Ik ben Jozef, die jullie naar Egypte verkocht hebben.’ Dat moeten de Egyptenaren ook vooral niet horen: Jozef zou daarmee zijn broeders te schande maken.
Die misdaad is één, maar er is ook een positief vervolg: door de misdaad van de broers is er een heel volk in het leven gehouden. De broers hebben Jozef verkocht én God heeft hem voor de broeders uit gezonden. Die twee thema’s moet je niet tegen elkaar uitspelen. Beide zijn waar. De broers hebben een poging tot doodslag op hun kerfstok, maar met die kromme kerfstok wordt nu een rechte slag gegeven. In Genesis 37 kun je nog twijfelen wie Jozef uiteindelijk verkopen: de broeders, de Ismaëlieten of de Midjanieten. Dat blijft hier allemaal buiten schot: de broeders zijn misdadigers maar God heeft van de (vreselijke) gelegenheid gebruik gemaakt Jozef als redder in te zetten en hem tot farao’s ‘vader’ te maken (45:8), Egypte te redden en daarmee Israël. Het lot van de volken is met dat van Israël verbonden. Israël is er tot zegen. Dat oerbijbelse thema vinden we ook bij Daniël en Ester uitgewerkt, op eenzelfde manier: koning Nebukadnezar en koning Ahasveros kunnen hun geweldige rijken besturen dankzij Daniël, die net als Jozef droomt, of dankzij Mordechai, die net als Jozef wordt ‘ontdekt’ aan de beraming van een aanslag.
Jozef stuurt de broers naar zijn vader met een werkelijk ongelooflijke boodschap: de herdersjongen uit Kanaän is heer van geheel Egypte geworden. Er is brood en een plek om te wonen; er is voedsel voor de schapen, hoe een hekel Egyptenaren ook aan schaapherders hebben (46:34). Egypte als gastland. Dat is óók een kant van Egypte. Vaak spreken we over het land van de dood. Maar het is ook een land van het leven. Jozef en Maria kunnen erover meepraten.
Tot nu toe hebben de broers na de coming out van Jozef nog geen woord gezegd. Ze durven pas spreken als Jozef Benjamin heeft omhelsd en gekust, en daarna zijn andere broers. Maar op wat ze zeggen, wordt niet ingezoomd (45:15). Wie wel het woord neemt is de farao. De hoogste instantie uit Egypte –lees: de wereld – laat Jakob uit Kanaän halen. Zo gastvrij deze farao is, zo verschrikkelijk is die andere farao, die Jozef niet meer gekend heeft. Wat ze gemeen hebben is het ontbreken van hun naam…De farao gelast Jozef (de farao blijft de baas) de broers met wagens te laten vertrekken om de oude Jakob en de vrouwen en kinderen op te halen. En ze krijgen kostbare kleren mee (45:23): daarmee was het allemaal begonnen. Het reisadvies ‘Maak geen ruzie onderweg’ is in dat licht geen overbodig gebod. De jaloezie met betrekking tot de vraag wie de belangrijkste was, was de grote aanjager van deze broedertwist. En uiteraard liggen de verwijten voor het oprapen: wie is de meest schuldige in deze zaak: Juda? Ruben?
Thuisgekomen moet Jakob het verhaal dat de broeders doen, uiteindelijk wel geloven: de wagens en de geschenken bij deze uittocht uit Egypte trekken hem over de streep. De al bijna dode (zijn hart bleef koud) Jakob leeft weer op. En niet Jakob zegt ‘ik ga hem zien’ maar Israël. Israël is hun aller vader. Ze zijn broers maar in eerste instantie benee jisra’el, zonen van Israël.