Genesis 36-38
Onderstaande tekst werd eerder gepubliceerd in “Van Ver Halen, een verhaal achter de bijbelverhalen”, Meinema 2005.
Dr. Piet van Midden doceert Hebreeuws aan de Tilburg School of Catholic Theology, afdeling Bijbelwetenschappen en Kerkgeschiedenis. Hij is op social media actief met een dagelijkse snelcursus Hebreeuws, is schrijver, uitgever en adviseert de reisorganisatie High Flight International.
DE VERWEKKINGEN VAN JAKOB EN ESAU (Genesis 36-38)
‘Dit zijn de verwekkingen van Esau…’
Zo begint Genesis 36. Genesis is het boek van de verwekkingen. Esau pakt breed uit en laat het ook breed hangen. Hij zoekt zijn vrouwen uit het land Kanaän, precies waarvoor Abraham zo bang is ( 24:3). Hij verwekt zonen en dochters. Hij is in alles een zoon van de volken geworden. Ook hier vinden we het thema scheiding weer: Lot moet scheiden van Abraham, Ismaël van Isaäk, Esau van Jakob. Ook Esau gaat naar ‘een land’ – hij lijkt Abraham wel! – maar hij gaat wég van zijn broeder Jakob. Hij wordt de vader van de Edomieten – het wordt breed uitgemeten – en er is zelfs sprake van koningen over Edom voordat een koning over Israël regeert (36:31). Esau is de geslaagde man. Zijn curriculum vitae mag er zijn.
In schril contrast daarmee staan de verwekkingen van Jakob. Waar Esau een vaste plek gevonden heeft, woont hij nog in het land van de vreemdelingschap van zijn vader.
‘Dit zijn de verwekkingen van Jakob’ (helaas maken veel vertalingen er zoiets als ‘de geschiedenis van) lezen we dan in 37:2: Jozef, zeventien jaar oud. Dat is alles. De elf broers vallen even achter Jozef weg.
We stappen het verhaal van Jozef binnen. Het is een wat aparte geschiedenis in Genesis: veel langer dan de aartsvaderverhalen en met een heel ander geestelijk klimaat. Waar de aartsvaders met de Heer communiceren en andersom, vinden we bij Jozef weinig of niets daarvan. Het leven van Jozef lijkt niet veel met God te maken te hebben. En er is veel voor te zeggen dat het verhaal als een soort wijsheidsvertelling heeft gefunctioneerd: Jozef, de zoon die niet in zeven sloten tegelijk loopt, kwaad met goed vergeldt en van slaaf tot gouverneur van de graanzaken wordt. Het is allemaal waar, maar het laat één vraag onbeantwoord: waarom het verhaal dan in Genesis staat en niet bij de wijsheidsboeken. Juist de geschiedenis van Jozef vormt de overgang tussen de vertellingen over de aartsvaders en het verblijf in en de uittocht uit Egypte. Het is de brug tussen Kanaän en Egypte.
Het begint met een klassiek thema: de broedertwist. Het is geen koek en ei tussen de broeders en het is wijs om meteen maar ‘stammen’ te lezen. Achter de personen schuilt de latere stam. De geschiedenis van Israël is teruggebracht tot de huiskamer van vader Jakob, waar zijn zoons het niet met elkaar kunnen vinden. De voorkeur van de vader voor een van zijn zoons tikt hier door. Jakob kiest voor Jozef, de eerstgeborene van zijn lievelingsvrouw Rachel. Maar er zijn concurrenten als het gaat om de eerste positie: Ruben, de eerstgeborene, en uiteraard Juda. Die spelen hier de hoofdrol. Straks zullen we zien dat het allemaal om de jongste, om Benjamin zal gaan.
Rubens rol is eigenlijk al uitgespeeld: hij heeft het bed van zijn vader beklommen en bij diens bijvrouw Bilha geslapen (35:22). Daarmee heeft hij een gooi gedaan naar de eerste plaats, zoals Absalom laat zien wie de baas is door bij de bijvrouwen van David te slapen (2 Sam. 16:22).
De andere hoofdrolspeler is Juda. Juda-Jozef: dat is de relatie waarom het in het slot van Genesis gaat. Juda verkoopt zijn broer voor twintig zilverlingen naar Egypte. Het is de ‘vaste prijs’ voor iemand tussen de vijf en twintig jaar (Lev. 27:5). Zo diep is de broederschap gezakt. Het motief voor de haat ligt in twee zaken: de veelkleurige jas die Jakob voor Jozef heeft laten maken en de dromen. Beide motieven zullen we vaker tegenkomen in het vervolg. De mantel is de koninklijke mantel (zie 2 Sam. 13:18-19). Na alle koninklijke pretenties van Esau is het in Israël Jozef die de rij van koningen aanvoert. Althans, dat is de wens van zijn vader. Maar zijn kleed wordt uitgetrokken en daarmee wordt hij van zijn koninklijke waardigheid ontdaan. Met de mantel en een geitenbokje wordt vervolgens Jakob bedrogen. Daar heb je dat motief ook weer. Ook het bedrog tikt door. Jakob vergeet dat hij zijn eigen vader ook bedroog met het kleed van diens zoon en geitenbokje…
Intussen is Jozef in Egypte beland. Een mooie cliffhanger: wat nu?
Jozef is even uit beeld: hij zit in Egypte en moet daar zijn plek vinden. De auteur loopt eerst mee met Jozefs tegenspeler, Juda. Hij ‘daalt af weg van zijn broeders’, d.w.z. ‘hij gaat de verkeerde kant op’. Het lijkt inderdaad helemaal mis te gaan met Juda. Hij trouwt er met de ‘dochter van een Kanaäniet’ en daarmee lijkt zijn rol binnen de kinderen van Israël uitgespeeld. Hij verwekt drie zonen: Er, Onan en Sela. De vrouw van Er krijgt een veelzeggende naam mee: Tamar, ‘Palmboom’, de naam van de dochter van David die eenzelfde veelkleurig kleed als Jozef draagt (2 Sam. 13: 18.19). Tamar is een testcase voor Juda. Als Er door eigen schuld sterft wordt ze middels de wetgeving van het zwagerhuwelijk uitgehuwelijkt aan zijn broer Onan. Onan is weinig broederlijk: hij is niet bereid om voor Er nakomelingschap te verwekken omdat dat vóór zijn nageslacht zou gaan. Ook hier dus het thema ‘Wie is de eerste?’ Als Onan vervolgens ook sterft, blijft een kinderloze Tamar achter, die niet meer aan Juda’s derde zoon, Sela, wordt gegeven. Zij wordt gezien als de onvruchtbare en daarmee afgeschreven door Juda. Maar wie de bijbelse lijnen een beetje kent, begrijpt dat het dan juist begint! Inzet van de ‘strijd’ is nakomelingschap voor Juda. Tamar gaat als een hoer verkleed langs de weg zitten als Juda juist naar een schapenscheerdersfeest gaat. Juda legt het met Tamar aan. De bedongen prijs voor seks is een geitenbokje, ‘kleingeld’, zoals ook bij Simson (Ri. 15:1) en in het verhaal van de verloren zoon (Luc. 15:29). Maar aangezien de betaling niet meteen geschiedt, wordt een borg gegeven: Juda’s zegelring, snoeren en staf. Precies de tekenen van zijn koninklijke waardigheid, die hij hiermee aflegt!
Als Tamar zwanger blijkt, biedt dat aan Juda een mooie kans om van haar af te komen en hij wil haar laten verbranden. Daarvoor wordt een stokje gestoken: de borg, de zegelring, snoeren en staf vertellen wie de vader is. Juda kan alleen maar bekennen dat ze tegenover hem in haar recht staat. Die erkenning is van belang. Straks zullen ze nog zo’n uitspraak horen, tegenover Jozef.
De vraag is natuurlijk welke functie dit verhaal binnen de hele Jozef-cyclus heeft. Die betekenis moet liggen in de rol van Juda: hij verkoopt zijn broeder aan de dood. Kun je aan zijn hand ontsnappen? De lezer kent het antwoord: ja. Tamar is die weg gegaan en die loopt via het koningschap. Eigenlijk is de vertelling over Juda en Tamar een mini-vertelling die in de Jozef-cyclus wordt uitvergroot.
In het volgende hoofdstuk, Genesis 39, wordt de lens weer op Jozef gericht, die in Egypte zit: hij is in het huis van Potifar en daar blijkt hij de gezegende en die zegen verdeelt zich meteen over het huis. Alles wat hij doet gelukt, naar de woorden van de eerste psalm. De rechtvaardige Jozef trapt in de verleiding van ‘de vreemde vrouw’, voor wie de bijbelse spreukendichter nogal eens waarschuwt; in dit geval de vrouw van Potifar. Het kost Jozef wél zijn positie. Ook hier speelt weer een mantel een rol: zodra hij zijn jas aflegt, raakt hij ook zijn waardigheid kwijt. Hij komt door het voorval in de gevangenis, maar ook daar blijkt hij de gezegende. Zowel in het huis van Potifar als in de gevangenis kent hij zijn plek. Hij dringt zich niet op de eerste plaats, hij is ‘servicegericht’: Potifar geeft hem ‘alles in de hand (39:4) en de gevangenisdirecteur doet precies hetzelfde (39:22). Het is allemaal een voorspel op de positie waarom het echt gaat: gouverneurschap over de graanvoorziening.