Exodus 19: 1-11
Ontmoeting bij de berg – Een nieuw begin
Met Genesis 19 begint een nieuw gedeelte in Exodus. Na de uittocht en de tocht door de woestijn Sur (Ex 15,22) en de woestijn Sin (Ex 16,1), komen ze nu in de woestijn Sinaï. In dit stukje naderen wij het hoogtepunt van de hele Tora, het ontvangen van de Tora op Sinaï. Dit werd Mozes al in Exodus 3,12 aangekondigd als doel van de uittocht uit Egypte: de verering van God bij deze berg. En daarom kun je zeggen dat Ex 19 het sluitstuk is van uittocht uit Egypte en de tocht door de woestijn. Tegelijkertijd is het ook de overgang en de voorbereiding voor de ontmoeting tussen Israel en God en de gave van de Tora. De parasja begint dan ook met duidelijke markering van iets nieuws door in te zetten met een concrete tijdsaankondiging. Het is een formulering die een duidelijk cesuur geeft (zie ook in Gen 7,11).
Dit nieuw begin is aanleiding voor de vraag, waarom Israel juist nu – of misschien moet je ook zeggen nu pas – de Tora krijgt geopenbaard. Moesten zij eerst aan bepaalde eisen voldoen? In een Hooglied Rabba op Hld 2,5 wordt ingespeeld op de drie maanden die Israel voor hun komst naar de Sinaï onderweg was. Drie maanden is blijkbaar de tijd die nodig is om van een ziekte (zie Hld 2,5) helemaal te genezen. R. Shimon ben Jochai vergelijkt Israel na de uittocht met de zieke zoon van een koning. Hij moet eerst in lichaam en ziel aansterken, voordat hij weer naar school mag gaan. Ook Israel is na de uittocht niet alleen lichamelijk verzwakt maar ook geestelijk. Zij moeten eerst leren om vrij te zijn en de Tora in vrijheid te ontvangen. In tegenstelling tot de onderdrukking in lichaam en geest in Egypte zorgt God in de woestijn goed voor Israel. Bijna drie maanden lang worden zijn voorbereid op een leven in vrijheid met de verantwoordelijkheden van de Tora. En nu zijn ze klaar om de Tora te ontvangen.
In een andere midrasj uit LevR 9,9 wordt een ander antwoord gegeven op de vraag waarom Israel juist nu de Tora krijgt. Uit het feit dat het werkwoord ‘zich legeren’ uit Exodus 19,2 niet – zoals meestal – in het meervoud staat en ook de persoonsvorm in het enkelvoud staat (Israel i.p.v. zonen van Israel) kun je volgens de midrasj afleiden dat Israel op dat moment één was en dat er vrede tussen hen heerste. Waarin is het volk dan eensgezind? Op die vraag geeft Rabbi een antwoord met het oog op Exodus 19,8: Op het aanvaarden van Gods koningschap. Toen de Heilige-gezegend-zij-Hij het volk aanbood koning over hen te zijn, reageerden zij als één man met Ja! (midrasj 1 van Mechilta op Ex 19,8) Of zoals Hirsch het in zijn commentaar op Ex 19,2 zegt: Er was geen strijd en verzet meer zo als op de vorige locaties in de woestijn. Zij wisten dat vanuit de Sinaï hun redding was voorspeld, dat ze nu het doel van hun reis hadden bereikt en dat hier de dienst aan God zou beginnen.
Gods toespraak als een antwoord op Ex 3,12
In Exodus 19,4-6 spreekt God voor het eerst met het volk bij de berg Sinaï. En het is leuk om in de inleidende zin in vers 3: zeg tegen het “huis van Jakob”, laat de “zonen van Israel” weten de uitleg te vinden dat God tegen vrouwen (huis = vrouw) en tegen mannen (zonen van Israel) spreekt. Uitdrukkelijk dus ook tegen vrouwen.
Voordat God de Tora geeft wordt in dit eerste contact op drie dingen ingegaan:
– Eerst wordt de basis / de reden gegeven, waarom ze God zouden moeten dienen en wat hij voor hen heeft gedaan (v.4)
– Dan wordt gezegd, wat er van het volk verwacht wordt, hoe ze hem kunnen eren (v.5)
– En dan volgt hun loon (v.6).
Een van de basislessen van de Tora is, dat God niets vraagt, voordat hij zelf niet gegeven heeft. Daarom wordt de Tora niet meteen aan het begin gegeven. God heeft zich eerst te kennen gegeven aan de voorvaderen, hij heeft zich voor Israel ingezet en voor hen gezorgd.
De basis / reden om hem te dienen (v. 4)
‘Jullie hebben gezien’ – het werd hen niet overgeleverd door derden of op Schrift. Maar ze hebben het met hun eigen ogen mogen zien hoe zij uitgeleid werden uit Egypte en gered werden; en dan ook nog samen met een groot aantal mensen. Volgens Hirsch kun je zeggen dat deze ervaring daarom buiten alle twijfel verheven is en niet iets is van het geloof maar van het weten, een waarheid.
Volgens de tekst hebben zij twee dingen gezien. Ten eerste hebben zij gezien hoe God de tot dan toe grootste menselijke macht – de Egyptenaren – ten onder heeft laten gaan. En tegelijkertijd hebben zij gezien hoe hij hen als meest hulpeloze mensen omhoog heeft geheven. Als op adelaarsvleugels. Of zoals Hirsch het heeft het in zijn commentaar op Exodus 19,4 heeft geformuleerd: “jullie hebben gezien hoe Ik de Enige ben, die de mensen hebben te vrezen en tegelijkertijd de Enige, op die de mensen kunnen vertrouwen”.
De adelaar vliegt zo hoog dat hij geen vijanden van boven hoeft te vrezen, alleen maar van beneden. Hij neemt zijn jongen op zijn vleugels om hen met zijn eigen lichaam te beschermen tegen de pijlen van onderen. Volgens Rashi – baserend op de Mechilta – kwam er een wolk tussen God en de Egyptenaren en waren zijn niet in staat om raak te schieten. In het commentaar van Benno Jacob op Exodus 19,4 komen in het beeld van de adelaar de twee kanten van Gods wezen bijeen: de sterkte en de liefde, de vrees en de tederheid. Vol trots zweeft de adelaar als koning van de luchten boven alle andere dieren en zorgt toch met grote toewijding voor zijn jongen.
Opdracht (v.5) en loon (v.6)
De hele toespraak van God is een antwoord op de vraag van Mozes hoe zij volgens Ex 3,12 God op deze berg zouden moeten eren en dienen: niet door offers maar door serieus te luisteren naar zijn stem en door zijn verbond te houden. Het houden van het verbond heeft volgens de meeste commentatoren betrekking op het verbond, dat God later met het volk op de Sinaï sluit, nadat Israel voor de tweede keer heeft toegestemd om de “Tora te doen en er naar te luisteren” (Exodus 24,7 en zie voor de eerste keer in Exodus 19,8)
Als zij naar zijn stem luisteren, dan zullen zij een koninkrijk van priesters worden. Volgens veel geleerden gaat het hier om een koninkrijk van vorsten, omdat priesters nog niet bestonden. Om mensen die de troon van God het meest dichtbij staan. Maar omdat God een heilige God is, moeten deze vorsten zich ook heiligen, heilig zijn. Bevrijd van de onderdanigheid en onderdrukking van farao, zullen zij vorsten, vrijheren van Gods heerschappij worden.
Bemiddeling of rechtstreeks?
In veel commentaren op de verhalen van Gods openbaring van de Tora aan het volk gaat het om de grote vraag: heeft het volk de woorden rechtstreeks van God gehoord of gebeurde het door bemiddeling van Mozes. In de Bijbelse verhalen rondom de gebeurtenissen op de Sinaï is Mozes vaak als bemiddelaar tussen God en mens te vinden. En tegelijkertijd zijn er in het hele openbaringsverhaal vele verzen aan te wijzen, waar God rechtstreeks met het volk spreekt. Want – zo is de opvatting van sommige (vooral vroege) rabbijnen – direct contact vergroot de betrokkenheid van het volk. Daar staat tegenover dat de mens de directe ontmoeting met het Goddelijke niet aan kan en dat het levensbedreigend kan zijn. Dat is een van de redenen dat Israel zelf om bemiddeling door Mozes vraagt in Exodus 20,16.
In onze passage lijkt het erop alsof er alleen maar sprake is van bemiddeling door Mozes. Meteen na aankomst klimt hij omhoog naar God. En ook de woorden van God en van het volk worden letterlijk bemiddeld door Mozes. In de verzen 8 en 9 zit er echter een ongeregeldheid in de tekst, die door de rabbijnen gebruikt wordt om ook hier de rechtstreekse openbaring aan de orde te stellen. De ongeregeldheid zit hem in de herhaling van de zin: “toen bracht / vertelde Mozes de woorden van het volk naar / aan de Eeuwige” (verzen 8 en 9). Eigenlijk is de herhaling in vers 9 overbodig. Tussen de twee zinnen in zegt God tegen Mozes, dat hij in een wolk naar hem toekomt, dat iedereen van het volk het kan horen als God met Mozes spreekt en het volk vertrouwen in hem zal hebben. In Hooglied Rabba vinden wij een verzameling van 4 midrasjiem uit de rabbijnse traditie die het gesprek tussen Mozes, Israel en God verder invullen. Het is een uitleg op Hooglied 1,2a (hij kusse mij met de kussen van zijn mond) en hier wordt ingegaan op de vraag, waarom het volk (= de vrouw uit het Hooglied) de kussen rechtstreeks zou willen ontvangen.
Hooglied Rabba begint met
(1) de gelijkenis van een koning die met een voorname (en zelfbewuste) vrouw wil trouwen. Hij stuurt een bemiddelaar om haar het aanzoek te doen. Maar de bewuste dame wil het aanzoek graag uit de mond van de koning zelf horen. De bemiddelaar gaat terug naar de koning en laat alleen maar een glimlach zien. Hieruit concludeert de koning dat de vrouw zijn woorden rechtstreeks van hemzelf wil horen. Zo ook in het verhaal uit Exodus 19,8.9: bij de eerste keer dat Mozes de woorden van het volk naar God “brengt” (v.8), glimlacht hij alleen maar zonder iets te zeggen. Pas nadat de koning als het ware van plan is om rechtstreeks met het volk te praten (v.9a), verteld Mozes aan God wat het volk heeft gezegd (v.9b). In deze midrasj wordt Israel als zelfbewuste en gelijkwaardige partner van God gezien. Eigenlijk is een bemiddelaar niet meer mogelijk. Als Israel een waardige bondgenoot is, dan kunnen God en Israel heel dicht bij elkaar komen.
(2) In een andere korte uitleg wordt Israel als een kind gezien dat van zijn vader eist om hem te horen. Hier zijn de rollen tussen Israel en God ongelijkwaardig. De eis wordt als teken van onvolwassenheid gezien. Dus juist het tegenovergestelde van de eerste uitleg.
(3) In een volgende uitleg wordt de eis van Israel om God rechtstreeks te horen verbonden met het ontbrekende vertrouwen in Mozes. Dit sluit direct aan bij wat in vers 9 gezegd wordt, dat het volk mee mag luisteren met het gesprek tussen Mozes en God, opdat het opnieuw in Mozes kan geloven. Hiermee wordt verwezen naar de situatie in Exodus 4,1 waar Mozes het volk slecht maakt voor God. Hier wordt duidelijk gemaakt dat bemiddeling (ook door een Mozes) ook zijn beperktheden en manco’s kan hebben, omdat de bemiddelaar een mens blijft.
(4) In een laatste uitleg in de naam van R. Shimon ben Johai wordt de eis van Israel om met God direct contact te hebben niet zoals tot nu toe met het rechtstreekse horen verbonden maar met de eis om de Heilige-Hij-zij-gezegend te zien. Dit wordt door God in vers 11 letterlijk toegezegd. Je kunt het uitleggen als het zelfbewust willen horen én zien van de Heilige om zo dicht mogelijk bij het Goddelijke te komen. Deze vraag is vergelijkbaar met de vraag van Mozes om God te mogen zien in Ex 33,18. Dus je zou kunnen zeggen, dat het volk hier zelf tot een Mozes wordt. Bemiddeling is dan niet meer nodig. Maar meteen daarna wordt er ook nog een kort commentaar toegevoegd, waarin gezegd wordt dat het zien van God preventief nodig is om het volk geen reden te geven om andere (zichtbare) afgoden te vereren.
Het is interessant te zien dat over het algemeen de vroege commentaren (Tanaïm) meer voor de gelijkwaardigheid van Israel en de voorkeur geven aan een directe openbaring (zonder bemiddeling) terwijl bij de latere rabbijnen (Amoraïem) de bemiddeling een grotere rol krijgt. Wat ik echter mooi vind aan al deze visies over rechtstreekse openbaring respectievelijk bemiddeling is, dat de ontmoeting met God en de gave van de Tora geen vanzelfsprekendheid zijn. Hier botsen twee werkelijkheden op elkaar, de volmaakte / heilige en het onvolmaakte. En als je je hiervan bewust bent, dan lees je de teksten over de openbaring van de Tora met hele andere ogen. Dan valt er in elk detail van de tekst zo veel te ontdekken over de relatie tussen het Goddelijke en de mens.