Genesis 12
Deze bijdrage van Lukas de Groote verscheen eerder in Stethoscoop op Genesis, uitgegeven door de stichting Amphora Books, 2010.
Avram naar Kenaän. Avram en Sarai in Egypte.
Vers 1: ** En de Eeuwige zei tot Avram: Ga, voor jou, uit jouw land en uit jouw geboorteplaats en uit het huis van jouw vader naar het land dat ik je zal laten zien.
Er zijn veel overeenkomsten tussen dit vers en Genesis 22: 2, waar staat ‘Ga, voor jou, naar het land Moria’. De uitdrukking Ga, voor jou komt uitsluitend op deze twee plaatsen voor. Het duidt op een sterke verbondenheid tussen deze twee verhalen.
Ga voor jou: deze uitdrukking geeft aan dat Avram een weg moet gaan, onafhankelijk van anderen. Avrams levensweg is uniek. Tijdelijk zullen anderen met hem meegaan. Eerst bijvoorbeeld zijn vader en broers. Later een tijdlang Lot. En een groot deel van zijn leven zijn vrouw Sarai. Maar nadat hij Jisjmaëel heeft moeten laten gaan, moet hij zelfs zijn zoon Jitschak loslaten. Zo is er voor ieder mens een eigen weg om te gaan, niet aan de hand van anderen.
Gaan uit en uitgaan: Uitgaan, gaan en komen zijn werkwoorden van beweging die een belangrijke functie hebben in bijbelverhalen
Uitgaan, uittrekken: (jatsa) is ‘weggaan uit de plaats waar men is’.
Gaan (halach) ‘op weg zijn’, ‘onderweg zijn’ en nog niet de plaats van bestemming bereikt hebben’. Met betrekking tot Avram wordt hier dit woord gebruikt, en níet het woord uitgaan. Als God hier dus de gebiedende wijs van het woord ‘gaan’ gebruikt (ook al is het gaan ‘uit’) betekent dit dat Avram op weg moet gaan. Er staat wel driemaal ‘uit’, maar het belangrijkste voor hem is dat hij een weg moet gaan.
Aankomen op de plaats van bestemming wordt aangeduid met komen (bo).
Andere werkwoorden die een beweging aanduiden zijn opgaan of neergaan. ‘Opgaan’ wordt altijd gebruikt als men in de richting van Jerusalem gaat, en ‘neergaan’ als men van Jerusalem weggaat. Avram moet hier ‘gaan’. Hij gaat uit zijn zekere positie, maar het belangrijkste is dat hij op weg is; hij heeft geen vaste verblijfplaats meer. En dit zal heel zijn leven zo blijven: altijd onderweg zijn.
Uit jouw land: dit is een bijzondere uitdrukking. Een land is elders in Tenach nooit het punt van waaruit met vertrekt. Een stad of een bepaalde plaats kan dat wel zijn.
Geboorteland: dit woord ‘molèdet’ wordt vaak vertaald met ‘stamverband’ of ‘familie’. In de laatste betekenis zou het vrijwel synoniem zijn met ‘huis van je vader’. Ook zit in het woord ‘molèdet’ het woord ‘jalad’ verborgen dat ‘baren, geboren laten worden’ betekent. Dus het is het land waar men kind was.
Het land dat ik je zal laten zien: In Genesis 11:31 staat al dat Terach van plan was naar Kenaän te gaan. Nu Terach in Charan is blijven steken, roept God Avram.
Het land dat ik je zal laten zien: in het vervolg klinkt steeds Gods belofte dat hij Avram een land zal ‘geven’ en nakomelingschap zal ‘geven’. Hier is alleen sprake van ‘laten zien’. In Genesis 13:15 zegt God dat hij heel het land dat Avram op dat moment ziet aan hem en aan zijn zaad zal geven.
Vers 2: En ik zal je maken tot een grote natie, en ik zal je zegenen, en ik zal je naam groot maken, en wees een zegen.
Groot maken: heel letterlijk zal dit in vervulling gaan doordat de naam Avram verlengd wordt tot Avraham(Genesis 17:5), maar deze belofte zal zeker ook een overdrachtelijke betekenis hebben.
Zegenen: de oorspronkelijke betekenis van dit woord is volgens het etymologisch woordenboek van Klein ‘sterk maken’. Wij kennen dit in het Nederlands ook. Als men afscheidt neemt wenst men elkaar ‘sterkte’. Vaak gaat deze wens gepaard met een schouderklop. Men hoopt dat de ander zijn eigen kracht ontdekt en vandaar uit verder kan. ‘Zegenen’ is dus meer dan alleen maar ‘sterkte toewensen’. Het is de ander kracht geven.
Een gebiedende wijs als ‘wees een zegen’ geeft een met zekerheid te verwachten gevolg aan van wat tevoren vermeld is: zodat je een zegen bent (zodat je een ander sterk kunt laten zijn).
Hier is voor het eerst sprake is van ‘zegenen’ terwijl er in de verhalen hiervoor alleen maar sprake was van vervloeken.
Vers 3: En ik zal zegenen wie jou zegenen, en wie jou gering acht, zal ik vervloeken. En in jou zullen gezegend worden alle families van de aardbodem.
Gering achten: in dit woord zit het woord ‘gering’,‘licht’. Het betekent dat de ander weinig respect heeft voor jou.
Vervloeken: een sterkere uitdrukking dan ‘gering achten’. ‘Gering achten’ gebeurt in gedachten of met woorden. ‘Vervloeken’ is de daad bij het woord voegen.
Gezegend worden: de werkwoordsvorm die het Hebreeuws gebruikt kan men ook vertalen met ‘elkaar zegenen’ of ‘zich zegenen’. Dus in Avram zullen alle generaties van de aardbodem sterk gemaakt worden, elkaar sterk maken.
Families: ‘molèdet’: bedoeld is een groep mensen met dezelfde stamvader. Het woord ‘molèdet’ is afgeleid van het werkwoord ‘jalad’ dat ‘baren’ betekent.
Aardbodem: hier wordt het woord ‘adamah’ gebruikt, dat is de grond waaruit de mens (Adam) genomen is, en de akker die hij bewerkt. Bij Kajin in Genesis 4 wordt de akker vervloekt vanwege het bloed van Hèvel. Daar was Kajin knecht/slaaf van die akker. Na de grote vloed wordt Noach in Genesis 9:20 ‘man van de akker’ genoemd. Die is blijkbaar geen slaaf meer, maar een vrij mens in verbondenheid met de akker. In Avram worden alle generaties van de aardbodem, dat is de ‘akker’, gezegend. De vloek van Genesis 4 heeft (in Avram) geen betekenis meer voor hen.
Vers 4: En Avram ging, zoals de Eeuwige tot hem gesproken had. En Lot ging met hem. En Avram was vijf jaar en zeventig jaar toen hij uittrok uit Charan.
Er is hier geen enkele tegenwerping of reactie van Avrams kant. Zoals Hilde Burger aangeeft is er in alle verhalen uit het eerste deel van Genesis geen sprake van dialoog. Men spreekt, maar geantwoord wordt er niet. In de relatie tussen God en Avram is voor het eerst sprake van een tweegesprek in het begin van hoofdstuk 15. Een mogelijke verklaring voor het stilzwijgen van Avram kan zijn dat hij nog groot ontzag heeft voor de goden, zoals hem dat bijgebracht is. En nu een godheid hem persoonlijk aanspreekt heeft hij zoveel ontzag dat hij alleen maar kan gehoorzamen.
Vers 5: En Avram nam Sarai, zijn vrouw, en Lot de zoon van zijn broer en al hun have die zij verworven hadden en de zielen die zij gemaakt hadden in Charan. En zij trokken uit om te gaan naar het land Kenaän. En zij kwamen in het land Kenaän.
In vers 4 staat al dat Lot uit eigen beweging met Avram meeging. Blijkbaar gaat Avram hiermee akkoord.
De zielen die zij gemaakt hadden: velen menen dat hiermee bekeerlingen bedoeld zijn, terwijl anderen denken aan personeel van Avram. In de vorige hoofdstukken was steeds sprake van ‘elke ziel van alle vlees’ waarmee wezens bedoeld zijn die levensadem hebben, die stoffelijk zijn maar tegelijk een ‘ziel’ hebben. Van deze mensen wordt alleen gezegd dat zij ‘zielen’ zijn. Mogelijk dat hier bedoeld is mensen die niet via de bloedband met Avram verbonden waren maar door geestelijke verwantschap. Het kunnen familieleden geweest zijn, maar ook andere mensen die zich verbonden wisten met Avram.
Volgens Benno Jacob is vers 4 uit het gevoel geschreven en vers 5 is meer een zakelijke weergave.
Heel duidelijk is dat Avram zijn bestemming weet, namelijk Kenaän. In Genesis 11:31 staat al dat Avrams vader al van plan was naar Kenaän te gaan.
Vers 6: * En Avram trok door in het land tot de plaats Sjechem tot de eik van Moree, en de Kenaäniet was toen in het land.
Doortrekken: dit woord betekent ‘verder trekken, voorttrekken’.
Sjechem: dit betekent ‘schouder’. De stad lag tussen de bergen Ebal en Gerizim, en men herkende daar de vorm van een schouder in.
Plaats: Sjechem wordt hier ‘plaats’ (makoom) genoemd. De aanduiding ‘plaats’ past niet bij ‘het gaan’ van Avram. Een plaats is namelijk bestemd om daar te blijven. Zou dit betekenen dat Avram –als het aan hem gelegen had- hier een vaste verblijfplaats wilde? In Genesis 33:19 komt ook Avrams kleinzoon Jaäkov bij Sjechem, en hij vestigt zich daar. Hij koopt daar zelfs een stuk land. En deze behoefte aan een vaste woonplaats pakt helemaal verkeerd uit. Lees hiervoor Genesis 34.
Eik (of: terebint)van Moree: Moree kan naast de naam van de plaats mogelijk ook betekenen ‘leraar’ of ‘waarzegger’. Een grote boom, zeker een boom die algemeen bekend was, was in die tijd de plek waar men de goden vereerde. Vandaar dat in de Joodse traditie het woord ‘eik’ vervangen is door een woord dat ‘vrede/vriendschap’ betekent. Verwacht Avram hier opnieuw een uitspraak van god?
Toen: volgens Benno Jacob betekent dit níet ‘destijds’, maar het geeft een gelijktijdigheid aan.
Vers 7: En de Eeuwige liet zich aan Avram zien. En hij zei: Aan jouw zaad zal ik dit land geven. En hij bouwde daar een altaar voor de Eeuwige, die zich aan hem had laten zien.
Zich laten zien: dit verschijnen van God komt driemaal voor bij Avram (hier en in Genesis 17:1 en 18:1). Het komt tweemaal voor bij Yitschak (Genesis 26:2 en 26:24). Bij Jaäkov eenmaal (Genesis 28:13; zie ook Genesis 35:1,7), maar bij Jaäkov is het niet de Eeuwige, maar ‘God’ die hem verschijnt. In vers 1 staat alleen dat de Eeuwige ‘zegt’. Pas hier in het beloofde land is dus sprake van een godsverschijning. Avrams eigen initiatief ontwikkelt zich pas nadat de Eeuwige aan hem verschenen is. Op Gods uitspraak komt geen verbale reactie van Avram, maar:
Hij bouwde een altaar: dit is een teken van respect. Bidden deed men als men pleitte voor een ander. Aánbidding werd uitgebeeld door het bouwen van een altaar.
Vers 8: En hij brak op vandaar naar het gebergte ten oosten van Beet el. En hij sloeg zijn tent op met Beet el ten westen en Ai ten oosten. En hij bouwde daar een altaar voor de Eeuwige. En hij riep in de naam van de Eeuwige.
Beet el: betekent ‘huis van god’. In Genesis 28:18 staat dat deze plaats Loez heette. Jaäkov verandert de naam van die plaats in Beet el. Dat de plaats hier al Beet el genoemd wordt zal vooral zijn vanwege de betekenis van deze naam. Ook kan het zijn dat Jaäkov zijn grootvader wil eren door diens naamgeving na te volgen. Op zijn beurt kan de schrijver Jaäkov eren door de naam te gebruiken die hij aan deze plaats gegeven heeft. Ook is het mogelijk dat de schrijver het de lezer/hoorder gemakkelijk wil maken door een bekende aardrijkskundige benaming te gebruiken.
Ai: betekent ‘puinhoop’. Dus Avram sloeg zijn tent op een opmerkelijke plaats op: tussen het huis van god en een puinhoop. De schrijver moet dit wel belangrijk vinden, gezien het feit dat hij het zo uitgebreid vermeldt. Dat Ai ten oosten ligt kan te maken hebben met de betekenis van ‘oosten’. In het Hebreeuws wordt met dit woord namelijk niet alleen de richting aangeduid, maar ook het verleden, want oudtijds was. Zo kan bedoeld zijn dat Avram het gevoel heeft dat zijn verleden tot op dit moment een puinhoop was.
Vers 9: En Avram trok verder, gaande en opbrekende naar de Negev.
Gaande en opbrekende: dit betekent ‘alsmaar verder gaand’. Het woord ‘gaan’ komt hier weer terug.
Negev: afgeleid van een Aramees woord dat ‘droog zijn’ betekent. Het is het zuidelijk gebied van Kanaän dat uit steppe bestond. Mogelijk dat er in de tijd dat de verhalen van Avram spelen ook dorpen waren. Landbouw met de aanleg van akkers was hier niet goed mogelijk, maar voor veeteelt, schapen en geiten, was dit land heel geschikt.
#
Vers 10: En er ontstond honger in het land. En Avram daalde af naar Egypte, om daar als vreemdeling te verblijven, want de honger was zwaar in het land.
Afdalen: (jarad) dit is het gewone woord voor naar Egypte trekken. De weg terug uit Egypte is altijd ‘opgaan’ (alah). Naast de gewone betekenis heeft ‘afdalen’ en ‘opgaan’ ook (vrijwel) altijd een overdrachtelijke betekenis.
Als vreemdeling verblijven: dit houdt in dat men er niet echt thuis raakt. Avram had dus niet de bedoeling zich te vestigen in Egypte.
Egypte: letterlijk betekent het woord Egypte (Mitsrájiem) ‘beide grenzen’. Egypte is een land waar men klem zit. Voor Jaäkov en zijn kinderen zal dit land een veilige plek blijken te zijn als Joseef hun het land Gosjen toewijst. Nadat Jaäkovs nakomelingen zich echter sterk vermeerderd hebben is het land Mitsrájiem te benauwd geworden. En dan moet het volk met geweld eruit gedreven worden. De tien zogenaamde plagen in de eerste hoofdstukken van Exodus zijn volgens rabbijn Hirsch dan ook een soort geboorteweeën waardoor het volk uitgedreven wordt.
Zou Avram de honger als teken van God ervaren hebben om naar Egypte te trekken? In vers 1 stond al dat Avram moest gaan naar het land dat de Eeuwige hem zou laten zien. Vanuit de Negev kon hij Egypte al zien.
Vers 11: * En het geschiedde zodra hij genaderd was om Egypte binnen te gaan, dat hij tot Sarai, zijn vrouw, zei: Zie toch, ik weet ,want een vrouw, mooi om te zien ben jij.
Na ‘het geschiedde’ kan men verwachten dat er iets bijzonders te gebeuren staat; vaak is er een dreiging. In elk geval gebeurt er iets opmerkelijks.
Na het ‘ik weet’ volgt, volgens de masoretische uitleg, een pauze. Zie het artikel ‘Wat wist Avram?
Vers 12: * En het zal geschieden als de Egyptenaren jou zien, dat zij zullen zeggen: dat is zijn vrouw. En zij zullen mij doden en jou zullen zij laten leven.
Laten leven: dit woord betekent ‘doen leven, leven geven, laten leven, doen herleven’ en ook ‘in leven laten’. Dit woord klinkt wel heel dubbelzinnig uit de mond van Avram. Zie verder het artikel ‘Dood of levend’.
Vers 13: * Zeg toch: mijn zuster ben jij. Opdat het mij goed gaat, ter wille van jou, en mijn ziel zal leven wegens jou.
Zeg toch: mijn zuster ben jij. Grammaticaal is dit niet juist. Er had moeten staat: Zeg toch dat jij mijn zuster bent (zoals de NBV dit weergeeft). Of: Zeg toch: ik ben zijn zuster. Zie verder het artikel ‘Ik ben zijn zuster niet’.
Zuster: In het parallelverhaal in Genesis 20 staat in vers 13: Mijn broer is hij.
Zuster: In Hooglied 4:9,12 en 5:1 wordt de bruid ‘zuster’ genoemd. Volgens Benno Jacob is de aanduiding ‘zuster’ symbool voor liefde die zich inhoudt.
Goed gaan: het gaat Avram niet om zijn eigen leven, nee, Sarai moet leven geven, en dat is voor hem ook goed. Pas als er nageslacht is kan zijn ziel (op)leven.
Ter wille van: dit wordt nooit gebruikt in de betekenis van genoegdoening of inruil. Het betekent net als het woord hieronder ‘vanwege’.
Wegens jou: vanwege jou. Door op twee verschillende manieren dit ‘vanwege jou’ te zeggen geeft Avram te kennen dat het hem echt om Sarai te doen is.
Vers 14 En het geschiedde toen Avram Egypte binnenging, dat de Egyptenaren de vrouw zagen. Want erg mooi was ze.
Mooi: in vers 11 constateert Avram dat Sarai ‘mooi van uiterlijk’ was. Wordt met de uitdrukking ‘erg mooi’ bedoeld dat ze niet alleen van uiterlijk zeer mooi was, maar ook van gestalte? In elk geval constateert de schrijver dat Sarai buitengewoon mooi was, terwijl haar echtgenoot haar alleen als ‘mooi’ aanduidt.
Waarom Sarai niet onder de hoede van Lot achtergelaten in Kanaän waar ze veilig was? Ook de broers van Joseef lieten hun vrouwen en kinderen achter toen zij graan gingen kopen in Egypte. Ook hieraan is na te gaan dat het Avram niet te doen was om voedsel maar om iets van nog groter belang.
Vers 15: En de oversten van Farao zagen haar en zij prezen haar bij Farao. En de vrouw werd genomen, huis van Farao.
Farao betekent ‘grote huis’; het is een Egyptisch leenwoord.
Huis van Farao: bij het woord ‘huis’ ontbreekt een voorzetsel –‘in’ of ‘naar’- . Volgens Benno Jacob betekent dit dat zij niet naar Farao zelf gebracht werd, maar naar het hof. Men zou ook kunnen vertalen: Zij werd huis van Farao. Met het woord ‘huis’ kan naast gewoon ‘huis’ ook iets anders bedoeld zijn. In dit verband zou het een symbolische aanduiding kunnen zijn voor het verborgen vrouwelijk deel. Dit naar aanleiding van Hooglied 8:2.
In de Joodse en christelijke traditie wordt Sarai’s kuisheid geprezen. Naar aanleiding van wat in Genesis 20 beschreven wordt, meent men dat ook in het verhaal van Genesis 12 Farao met een ziekte geslagen werd, waardoor hij geen seksueel contact kon hebben met Sarai. De tekst rept hier niet van, en in vers 19 lijkt eerder het tegenovergestelde te staan.
Vers 16: En hij had Avram goed gedaan terwille van haar. En hij kreeg kleinvee en rundvee en ezels en dienaren en dienstmaagden en ezelinnen en kamelen.
Goed doen: volgens Benno Jacob wordt dit nooit gebruikt in de zin van materieel voordeel verkrijgen. Het kan wel gebruikt worden in de zin van ‘geruststellen’.
Hij kreeg: letterlijk staat er ‘er geschiedde aan hem’. Als Farao Avram al het bovengenoemde gegeven zou hebben, had er moeten staan: ‘hij gaf hem’. Hier is alleen bedoeld dat Avram dit bezit verkréég; dus Avram heeft dit alles zelf verworven. Daarom is er in vers 19 dan ook geen sprake van teruggave van Avrams bezit. Dezelfde uitdrukking wordt ook gebruikt met betrekking tot Jitschak in Genesis 26:14: ‘en hij kreeg’. En bij Jaäkov in Genesis 30:43 en 32:6: ‘en hij kreeg’, respectievelijk ‘ik kreeg’. Bij het geven van geschenken speelden gewoonlijk goud en zilver een hoofdrol. In dit geval wordt dit zelfs niet genoemd. Dat pleit ervoor dat Farao helemaal niets aan Avram cadeau heeft gedaan. Farao moet Avram de mogelijkheid gegeven hebben zijn bezit te vermeerderen door hem in een geschikte landstreek te laten verblijven, net als later de zonen van Jaäkov in Gosjen. Nog een argument tegen de ‘geschenken-gedachte’ is dat Avram kamelen verwierf en geen paarden. Paarden waren het rijdier bij uitstek in Egypte (zie later bij de uittocht in Exodus), en kamelen waren niet inheems in Egypte tot de Griekse tijd. Semietische volken hadden juist wel kamelen, en geen paarden.
Wat de volgorde van de dieren betreft: kleinvee zorgde voor melk, wol en vlees, runderen verschaften vlees en ezels waren er voor werk en als lastdieren. Voor de verzorging waren dienaren nodig en voor het verwerken van dit alles weer dienstmaagden. Tenslotte worden de rijdieren voor korte- en lange afstand genoemd.
Vers 17: En de Eeuwige sloeg Farao met grote slagen, en zijn huis, op het woord van Sarai, de vrouw van Avram.
Slagen: deze worden niet nader aangeduid, zoals wel het geval is bij Avimelech in Genesis 20. Zouden deze ‘slagen’ Farao verhinderd hebben gemeenschap met de vrouw te hebben?
Op het woord van: meestal wordt vertaald met ‘wegens’. Deze uitdrukking kan inderdaad zoiets betekenen als ‘wegens’, maar de schrijver heeft in vers 13 al tweemaal door Avram laten zeggen dat iets ‘wegens’ Sarai is, en nog wel door twee verschillende woorden te gebruiken. Als hier ook weer ‘wegens’ bedoeld is, had hij één van die woorden kunnen gebruiken. Waarschijnlijk moet de uitdrukking ‘op het woord van’ dan ook letterlijk genomen worden: ‘op het woord van’, en tegelijk ‘op de daad van’. . Het Hebreeuwse woord ‘davar’ betekent zowel ‘woord’ als ‘daad, zaak’. Koster vertaalt dan ook ‘om de zaak van’. Maar letterlijk staat er niet ‘om’ maar ‘óp’. Dus het meest voor de hand liggend is dat toen de Eeuwige Farao en zijn huis met grote slagen sloeg, Farao de oorzaak zocht bij deze nieuwe vrouw die hij genomen had. En wat is er logischer dan dat hij bij haar zelf te rade ging om een verklaring. Wát Sarai gezegd heeft tegen hem, wordt ons niet meegedeeld, maar het eerste woord van haar –een woord dat ons niet aangaat- heeft belangrijke gevolgen.
Vers 18: En Farao riep Avram, en hij zei: Wat is dit (dat) jij aan mij gedaan hebt? Waarom heb je mij (het) niet verteld. Want jouw vrouw is zij.
In deze zin staan de woordjes ‘wat’ en ‘dat’ gecombineerd. Er staat dus iets als:Wat is dit? en Wat heb je mij aangedaan?: Deze zin hapert; eigenlijk zou het woordje ‘wat’ herhaald moeten worden, zoals hier aangegeven is. Door deze hapering klinkt emotie door van de spreker.
Jouw vrouw: door Sarai te laten zeggen dat zij de zuster van Avram is, heeft Avram niet pertinent gelogen, want een bruid werd in het Nabije Oosten wel meer ‘zuster’ genoemd. Zie het citaat uit Hooglied bij vers 13. Wel heeft hij hiermee willens en wetens de Egyptenaren een verkeerde voorstelling van zaken willen geven.
Zij: Avrams vrouw wordt niet bij haar naam genoemd. Ze blijft anoniem voor Farao. Het noemen van haar naam zou te familiair zijn.
Vers 19: Waarom heb jij gezegd: Zij is mijn zuster? En ik nam haar voor mij tot vrouw. En nu, zie! Je vrouw, neem en ga.
Jij hebt gezegd: Zij is mijn zuster. In vers 13 heeft Avram Sarai voorgesteld zich als zodanig bekend te maken, maar hier zegt Farao dat Avram zélf haar zo gepresenteerd heeft. Het lijkt erop dat Sarai Avrams voorstel genegeerd heeft, en dat Avram zelf zijn plan moest uitvoeren.
En ik nam haar voor mij tot vrouw: In het verhaal met Avimelech in Genesis 20 staat dat deze niet tot Sarai genaderd was. Hier wordt dat niet vermeld, in tegendeel. Farao had haar tot vrouw genomen. De uitdrukking ‘tot vrouw nemen’ betekent in het boek Genesis altijd als man en vrouw samenleven en dus seksueel contact hebben, ook al is er van een formele huwelijkssluiting geen sprake.
Je vrouw, neem en ga. Farao is –begrijpelijk- heel kortaf. Hij struikelt –ook weer door zijn emoties?- over zijn woorden, en een correcte zin als ‘Neem je vrouw en ga’ kan hij niet meer uiten. Dit staccato: – en nu – zie – je vrouw – neem en ga – lijkt erop te wijzen dat Farao woedend is.
Avram heeft geen enkel weerwoord. In Genesis 20 geeft hij Avimelech wel uitleg over zijn houding. Hier staat hij met de mond vol tanden.
Vers 20: En Farao gebood tegen hem mannen, en zij stuurden hem weg, en zijn vrouw en alles wat hij had.
Over hem gebieden: deze uitdrukking betekent een bevel geven ten aanzien van iemand.
Wegsturen: het woord dat hier gebruikt wordt is een intensieve vorm van ‘wegzenden’. Het woord wordt heel vaak gebruikt in het boek Exodus als Farao door plagen (slagen!) gedwongen wordt het volk Israel ‘te laten gaan’. De vertaling ‘uitgeleide doen’ –zoals de NBV die geeft- lijkt mij minder juist. Zie bijvoorbeeld Exodus 7:2,14,16,26. 8:4,16,17,24,28, enzovoort.
De vraag over dit gedeelte is: wat bezielde Avram om te suggereren dat Sarai een vrije vrouw was? Was hij inderdaad beducht voor zijn eigen leven? Zie voor een verdere uiteenzetting het artikel ‘Ja, mijn zuster’.
Gaan (uit) en niet ‘uittrekken’. (vers 1)
In de NBV wordt Genesis 12:1 zo vertaald: De HEER zei tegen Avram: ‘Trek weg uit je land,…en ga… In het Hebreeuws staat alleen het woord ‘Ga’. Avram moet wel uit zijn land gaan en ergens anders heen gaan, maar het sleutelwoord is gaan. Er staat zelfs een bijzondere uitdrukking, namelijk: Ga, voor jezelf. De enige andere plaats in de bijbel waar deze uitdrukking voorkomt is Genesis 22:2. De rabbijnen hebben er op gewezen dat dit twee maal voorkomen van dezelfde uitdrukking betekent dat er verband is tussen het verhaal in Genesis 12 en dat in Genesis 22. In Genesis 12 moet Avram de banden met zijn voorgeslacht opgeven, en in Genesis 22 die met zijn nageslacht. Daar wordt hem namelijk gevraagd zijn enige zoon te offeren. De volgorde van de woorden – land – familieverband – vaders huis- duidt een steeds nauwere cirkel aan. In Genesis 22:2 staan ook drie uitdrukkingen – je zoon – je enige – die je lief hebt – , en deze drie woorden geven ook een steeds nauwere cirkel aan. Voor verdere uitleg hierover, zie de verklaringen bij Genesis 22:2.
Een belangrijk verschil met vers 2 van Genesis 22 is de wijze waarop God geduid wordt. In Genesis 12 wordt God als JHWH, ‘de nabije’, de ‘ontfermende’ geïntroduceerd; in Genesis 22 als Elohiem, de verheven rechtvaardige God. In Genesis 12 is het dan ook geen beproeving, maar een bevrijding. In Genesis 22 is het een beproeving, en daar is het God als rechter die hem dit vraagt. De aanduiding JHWH (‘HEER’, Eeuwige) geeft meer de betrokken, nabije God aan. Zie voor verdere uitleg het commentaar bij Genesis 22.
Opvallend is dat in Genesis 12:1 niet het woord ‘uittrekken’ gebruikt wordt, maar ‘gaan’. In het Hebreeuws zijn ‘gaan’ en ‘uittrekken’ twee volkomen verschillende woorden. Als men ‘uittrekt’ of ‘uitgaat’ betekent dit nog niet dat men daarna op weg gaat. Een voorbeeld is Lot. Als deze uit Sedom ‘uittrekt/uitgaat’ vindt hij geen weg meer om te ‘gaan’. Hij vindt onderdak in een grot (zie Genesis 19:30) en daarna hoort men nooit meer wat over hem. Bij Avram hoort levenslang op weg zijn. Hij is een toonbeeld van iemand die ‘gaat’. Nergens een plaats waar hij zijn hoofd kan neerleggen. Avram wordt nooit een ‘arrivée’.
In de Joodse traditie is het begrip ‘gaan’ zeer belangrijk. Het ‘gaan’, de halacha is een kernbegrip. In de halacha vindt men de wetsregels van de Joodse traditie; het bevat aanwijzingen hoe te leven, hoe te gaan. Het is een naamwoord dat afgeleid is van het Hebreeuwse werkwoord ‘halach’ ‘gaan’. Voor elke gelovige is de halacha, de wijze waarop men zijn weg gaat, de essentie van zijn hele bestaan.
Land in zicht. (vers 1)
Volkomen onverwacht wordt een man door een hem onbekende godheid gevraagd om alles achter te laten. Deze man woont in Charan, een stad aan de bovenloop van de Eufraat. Hij moet op weg gaan, naar een ander land. In de NBV staat het zo: De HEER zei tegen Avram: Trek weg uit je land, verlaat je familie, verlaat ook je naaste verwanten, en ga naar het land dat ik je zal wijzen. Gewoonlijk wordt gedacht dat met dit land Kenaän bedoeld is, en de reden dat dit land nog niet met name genoemd wordt is dat God het voor Avram verborgen wil houden. Avrams geloof blijkt vooral uit het feit dat hij zomaar het onbekende tegemoet gaat, alleen reagerend op de stem van God. Toch is deze redenering onlogisch, want in Genesis 11:31 staat al dat Avrams vader Terach van plan was met onder andere zijn zoon Avram, naar Kenaän te trekken. Terach blijft echter in Charan steken. Vandaar zet Avram de tocht voort, nadat hij door God is aangesproken. Waar hij heengaat lijkt duidelijk, gezien het voorgaande.
Is met de uitdrukking naar het land dat ik je zal wijzen dan wel Kenaän bedoeld? Het lijkt veel meer voor de hand te liggen om het te nemen zoals het er staat. Met ‘het land’ kan élk land bedoeld zijn. Elk land dat God hem zal laten zien. Dit zal in de eerste plaats Kenaän zijn, maar even later ook Egypte (zie Genesis 12: 10-20). In Genesis 21 staat dat Avraham ook nog in het land der Filistijnen vertoeft, en in Genesis 14 komt hij tijdens een veldtocht weer in Syrië, het land waar hij eens uit weggetrokken is.
Misschien dat deze opdracht om te gaan ook van toepassing is op zijn nakomelingen, het grote volk, waar in vers 2 sprake van is. Ook zijn nakomelingen moeten steeds een weg gaan; ook zij zullen zelden ‘thuis zijn’, in welk land dan ook. De wandelende Jood is een begrip geworden, en de oorsprong is al bij hun voorvader Avram, die alsmaar ‘gaat’ naar het land dat God hem zal laten zien.
Een plek voor zichzelf. (vers 6)
In de NBV wordt Genesis 12: 6 zo vertaald: Avram trok het land door tot aan de eik van Moree, bij Sjechem. In die tijd werd het land bewoond door de Kenaänieten. Het woord ‘de plaats’ is in deze vertaling weggelaten. De vertalers zullen het overbodig hebben gevonden om ‘bij de plaats Sjechem’ te vertalen. Dat Sjechem een plaats was, is volkomen vanzelfsprekend. Bij eerste beschouwing moet men de vertalers gelijk geven, maar bij verder doordenken kan de vraag opkomen: Waarom heeft de oorspronkelijke schrijver dit –zogenaamd- overbodige woord hier toch gebruikt?
Het woord ‘plaats’ ( in het Hebreeuws ‘MKM’ ‘makóm/mokum’) heeft in het bijbelse denken een belangrijke ‘plaats’. Hiermee wordt een plek aangeduid waar men kan wonen, een plek om tot rust te komen, om zich thuis te voelen. Als men eenmaal een ‘makom’ heeft hoeft men niet verder te trekken, hoeft men niet langer op weg te gaan. Avram was in het land van zijn bestemming aangekomen, en hij trok maar door. En nu komt hij op een plek dat hij als zijn ‘makom’ ziet: Sjechem. Hier wil hij gaan wonen. Ook Avrams kleinzoon Jaäkov wil – volgens Genesis 33: 18 – bij Sjechem gaan wonen. Op welk drama dit uitloopt kan men in Genesis 34 lezen.
Direct hierna deelt de schrijver ons mee, waarom dit zich vestigen van Avram niet doorgaat. De Kenaänieten woonden er al. Er was geen plek voor een vaste woon- of verblijfplaats voor Avram. Steeds zal Avram een nomade blijven. Hij en zijn zoon en zijn kleinzoon zullen geen vaste woonplaats krijgen. Pas hun verre nakomelingen zullen het land erven (Zie Genesis 17: 8, waar God tot Avram zegt: Heel Kenaän, het land waar je nu als vreemdeling woont, zal ik jou en je nakomelingen voor altijd in bezit geven). Blijkbaar acht God dán pas de tijd rijp voor het bewonen van het land door de nakomelingen van Avram.
Wat wist Avram? (vers 11)
In Genesis 12:11, als Avram en Sarai Egypte naderen om daar aan de honger in Kenaän te ontkomen, zegt Avram tot zijn vrouw: Zie toch, ik weet… Wát hij weet wordt ons door de schrijver niet meegedeeld. Wel vertelt hij ons nog dat Avram zijn vrouw mooi vindt ‘om te zien’. De NBV zegt het zo: Toen hij op het punt stond Egypte binnen te gaan, zei hij tegen zijn vrouw Sarai: ‘Luister , ik weet heel goed dat jij een mooie vrouw bent. Door een dergelijke vertaling heeft men wel een fraaie oplossing gevonden voor de hapering die de oorspronkelijke tekst heeft, maar men haalt ook een stuk spanning weg die in de oorspronkelijke tekst wel aanwezig is. Deze tekst zegt, zoals boven al weergegeven is: Zie toch, ik weet… ; want een vrouw, mooi om te zien ben jij. In de oudste ons bekende weergave van deze tekst wordt na ‘ik weet’ een pauze weergegeven. Voor ons is het intrigerend wàt Avram meent te weten. Hij ziet, evenals straks de Egyptenaren, dat Sarai mooi is. Hij weet dat zij móói is, maar hij weet méér. Wat zou hij bedoelen? Omdat de schrijver dit niet voor ons invult, hebben wij de mogelijkheid dit zelf te doen. En misschien is het ook de bedoeling van de schrijver ons in de gedachtewereld van Avram mee te nemen. Zou Sarai zelf begrepen hebben wat Avram bedoelde met zijn weten? Vrouwen voelen vaak de beweegredenen van hun partner goed aan. Zie verder hierover het artikel ‘Ja, mijn zuster’.
Met een hapering of taalkundige onregelmatigheid die volgt op ‘hij/zij zei…’ wil de schrijver aangeven dat de spreker op dat moment emotioneel is. Veel gevoelens van de handelende personen in bijbelverhalen worden niet door een bepaald woord of uitdrukking weergegeven maar door een grammaticale onregelmatigheid, een foute spelling of iets dergelijks. Helaas worden dergelijke onregelmatigheden zelden in vertalingen weergegeven.
Dood of levend. (vers 12)
Áls Avram Egypte nadert geeft hij Sarai instructies over wat zij moet zeggen. Zij moet vooral níet zeggen dat zij zijn vrouw is. Als de Egyptenaren namelijk zien hoe mooi Sarai is, zullen zij Avram doden om Sarai voor zichzelf te kunnen nemen. Tenminste, zo ongeveer doet Avram het tegenover Sarai voorkomen dat het zal gaan. Het is zeer te betwijfelen of Avrams voorspelling uit zou komen. Zie verder het artikel ‘Ja, mijn zuster’, bij vers 20.
Nu kan men opmerken dat de schrijver zich niet goed ingeleefd heeft in de situatie, maar dan doet men de schrijver van dit verhaal ernstig tekort.
Kan het niet zijn dat Avram de werkelijke reden voor dit spel verbloemt achter een, zogenaamd, kloppende redenering? . Volgens de NBV zegt de tekst: Als de Egyptenaren je zien, zullen ze denken: Dat is zijn vrouw, en dan zullen ze jou in leven laten maar mij zullen zij doden. In het Hebreeuws is de volgorde van het laatste deel anders, namelijk: Dan zullen zij mij doden en jou zullen zij doen leven. In het Hebreeuws is het meestal zo dat de nadruk valt op het eind van de zin, en met name op het laatste woord. Het laatste woord in de NBV is ‘doden’, maar in het Hebreeuws is het ‘leven’. Daar gaat het Avram om, om het leven! Dat de Egyptenaren hem zullen doden noemt hij wel, maar dat krijgt niet de nadruk; nee, waar het om gaat is dat de Egyptenaren Sarai doen leven. Het woord dat hier gebruikt wordt betekent doen leven, laten leven, leven geven, en ook in leven laten. Deze laatste betekenis wordt gewoonlijk als de enig toepasselijke beschouwd. Als er sprake is van een onvruchtbare vrouw heeft dit woord de betekenis van een nieuwe levensverwachting geven door de geboorte van een kind. Avrams uitspraak klinkt als ‘in leven laten’, maar voor de goede hoorder klinkt er ook in door ‘doen leven’, ‘leven geven’. Dit woord ‘doen leven’ komt ook voor in het verhaal van de dochters van Lot, die hun vader gebruiken ‘om te doen leven’, dat wil zeggen om nageslacht te verkrijgen. Zie hiervoor Genesis 19: 32 en 34. Zie voor verdere uitleg over het feit dat Avram Sarai voor zijn zuster wil laten doorgaan het artikel ‘Ja, mijn zuster’.
Ik ben zijn zuster niet. (vers 13)
Als Avram zijn vrouw Sarai op de dreiging in Egypte gewezen heeft, waarbij hij zegt te vrezen voor zijn leven, doet hij haar het voorstel om zich voor zijn zuster uit te geven. In de NBV staat het zo: Zeg daarom dat je mijn zuster bent, dan kom ik er dankzij jou misschien goed vanaf en loop ik geen gevaar mijn leven te verliezen. Deze vertaling strijkt een rimpeltje glad; in het origineel staat namelijk een grammaticale onregelmatigheid. Het eerste gedeelte van deze zin is namelijk een ‘asyndetische zin’, een zin zonder verbindingswoord. Letterlijk staat er zoiets als: Zeg daarom: Mijn zuster ben jij. Het woord ‘dat’ ontbreekt. Een andere mogelijkheid is dat Sarai zou zeggen ‘Ik ben zijn zuster’. Een dergelijke hapering komt in gesproken taal veel voor, maar in schrijftaal past het niet. Als dit toch voorkomt wil de schrijver hiermee emoties laat doorklinken. Zie verder het artikel ‘Wat wist Avram’ bij vers 11.
De uitdrukking ‘dankzij jou’ : Avram laat in deze ene zin tweemaal horen dat het dankzij of omwille van Sarai is dat hij dit plan bedacht heeft.
Ja mijn zuster! (Genesis 12:13 en Genesis 20:2 en Genesis 27:7).
Tweemaal laat aartsvader Avram/Avraham zijn vrouw Sarai/Sara doorgaan voor zijn zuster. In Genesis 12: 13 staat –in de NBV- : Zeg daarom dat je mijn zuster bent. En in Genesis 20:2 staat: Hij zei van zijn vrouw Sara dat zij zijn zuster was. In Genesis 27 komt een soortgelijk verhaal voor, maar nu zijn de hoofdpersonen Jitschak, de zoon van Avraham en Sara, en zijn vrouw Rivka. Hoe is het mogelijk dat de schrijver van Genesis, die toch een verre nakomeling is van deze echtparen, zijn voorvaders zo negatief afschildert? Het lijkt immers vanwege eigen lijfsbehoud dat deze mannen hun vrouwen blootstellen aan overspel?
Laten we eerst de verhalen zoals die aan ons zijn doorgegeven aandachtig bekijken. Lees daarom de verhalen van Genesis 12:10-20 en Genesis 20:1-7, 10-15 en 17-18.
Er zijn een aantal opvallende overeenkomsten:
-De aartsvader trekt naar een vreemd land
-Hij krijgt te maken met de heerser van dat land
-De heerser blijft naamloos. Farao, in Genesis 12, is een titel van de koning van Egypte, en Avimelech (waarschijnlijk) ook. Farao betekent ‘groot huis’ en Avimelech betekent ‘mijn vader is koning’.
-De aartsvader laat zijn vrouw voor zijn zuster doorgaan.
-Als motief hiervoor voert de aartsvader aan dat hij bang is zijn leven te verliezen.
-Het bedrog wordt ontdekt.
-De heerser van het land wordt met plagen geteisterd.
-De heerser van het land maakt de aartsvader verwijten.
-De aartsvader vertrekt.
-De vrouw is zwijgend deelgenoot in het bedrog.
-De aartsvader vermeerdert zijn bezit aanzienlijk in deze episode.
Naast deze overeenkomsten zijn er ook een aantal verschillen:
-in Genesis 12 is honger de aanleiding voor de emigratie. In Genesis 20 niet.
-in Genesis 12 trekt men naar Egypte, in Genesis 20 naar Filistea.
-in Genesis 20 is beslist geen sprake van seksueel contact tussen de heerser en Sara. In
Genesis 12 waarschijnlijk wel.
-in Genesis 20 grijpt God zelf in. In Genesis 12 is daarvan geen sprake.
-in Genesis 12 wordt de familie weggejaagd. In Genesis 20 krijgt men een verblijfsver-
gunning.
Voordat conclusies getrokken worden, is het belangrijk om zich af te vragen of de personen die spreken in deze verhalen, ook ménen wat ze zeggen. Avram constateert in Genesis 12:11 dat zijn vrouw Sarai een mooie vrouw is. Maar zijn conclusie dat de Egyptenaren die haar zien, hem zullen doden (vers 12), lijkt uit de lucht gegrepen. Er zijn mij geen situaties bekend dat autochtone bewoners van een land een asielzoekende man doden, alleen om seksueel contact met zijn vrouw te hebben. In Egypte werd neergekeken op Semitische vluchtelingen, die zo nu en dan vanwege de honger hun heil in het voedselrijke Egypte zochten. In Genesis 46:34 zegt Joseef tenminste: Egyptenaren hebben een afschuw van herders. En Avram was een Semitische herder met een nomadische levenswijze. Dan vervolgt Avram met de suggestie dat Sarai moet rondbazuinen dat zij zijn zuster is. Ook als de vrouw van zo’n asielzoeker mooi was, zou geen Egyptenaar het in zijn hoofd halen een affaire met een dergelijke vrouw te beginnen. Alleen maagden zijn in tel, en een weduwe zeker niet. Maar ook het argument dat Sarai zijn zuster is, lijkt een verzinsel. Als beider afkomst verteld wordt in Genesis 11:31 wordt tenminste gezegd dat Avram een zoon van Terach is, maar van Sarai wordt alleen verteld dat zij Avrams vrouw is, en de schóóndochter van Terach. In Genesis 20:12, als Avimelech Avraham verwijten maakt over zijn bedrog, krabbelt de aartsvader terug en zegt dat Sara zijn hálfzuster is, de dochter van zijn vader, maar niet van zijn moeder. Heel duidelijk zegt Avram in Genesis 12:12 en 13 dat het gaat om het doen leven van Sarai en van hemzelf. Daar lijkt het in wezen om te gaan, om het leven van zowel Sarai als Avram. In het Joodse denken is het leven van een echtpaar afhankelijk van het voortleven, en dat gebeurt alleen via nageslacht. Avram en Sarai hadden geen kinderen. Als God echter in Genesis 12:1 zegt dat hij zich van zijn vader moet losmaken, zegt God in Genesis 12:2: Ik zal je tot een groot volk maken. En in vers 7 komt de belofte van een land voor zijn nakomelingen er nog bij: Aan jouw zaad zal ik dit land geven. De belofte van een kind is er, maar Avram en Sarai moeten gedacht hebben dat zij van hun kant hun bijdrage hieraan moesten leveren. Al de jaren van hun huwelijk hebben hen geen levend kind gegeven, en nu zal het er toch van komen, dankzij de voor hen onbekende God. Als zij door de honger gedwongen worden naar Egypte uit te wijken, zullen zij dit als teken van deze God hebben gezien. In Egypte had Farao de macht, en deze was zowel mens als god. Wat is er logischer dan te concluderen dat deze god voor nageslacht zal zorgen? Of Avram en Sarai dit plan samen uitgewerkt hebben, of dat Sarai zwijgend deelgenoot werd, is niet duidelijk. In elk geval gaat Sarai akkoord. Doordat God tussenbeide komt, mislukt hun plan.
Toch blijft God hen verzekeren dat zij nageslacht zullen krijgen. Als Sarai niet langer op Gods ingrijpen kan wachten, probeert zij een draagmoeder te vinden in de vorm van een Egyptische slavin (Genesis 16:2). Als deze een zoon baart voor hen, blijkt deze niet te voldoen. Sara stuurt zowel de slavin als ‘hun’ zoon Jisjmaëel weg, zeer tegen de zin van Avraham (Genesis 21:10-11). Ook hier kan Avraham de plannen die hij heeft niet doorvoeren doordat God het verhindert (Genesis 21:12). Maar voor Gods belofte uitkomt, wordt in Genesis 20 verteld hoe Avraham en Sara voor de tweede keer het spel opvoeren van de zogenaamde zuster. Als na 24 (!) jaar wachten, Gods belofte nog steeds niet vervuld is, neemt Avraham opnieuw het heft in handen. Nu bazuint hij zélf rond dat zijn vrouw eigenlijk zijn zuster is, en na afloop van het avontuur heeft hij nu als argument dat Sara zijn halfzuster is (Genesis 20:12). Na het debacle in Egypte heeft hij geleerd zijn rol beter te spelen. In dit verhaal is het niet een godheid, maar slechts een stadsvorst die Avraham op het oog heeft. Ook hier grijpt God in, en als Avimelech Avraham daarna verwijten maakt, verschuilt Avraham zich opnieuw achter het argument dat hij bang was voor zijn leven. In dit tweede verhaal is daar op geen enkel moment sprake van geweest!
Wat de uitleg bij de derde versie betreft, waar Jitschak zijn vrouw Rivka voor zijn zuster wil laten doorgaan, zie het commentaar bij Genesis 26.
Samenvattend komt deze visie op de verhalen uit Genesis 12 en 20 hier op neer:
Avram/Avraham en Sarai/Sara hadden een huwelijk zonder kinderen. Avram/Avraham probeert, waarschijnlijk met medeweten van Sara, een donor te vinden, waardoor Sara een kind kan krijgen. Avram/Avraham zou dit kind als het zijne willen aannemen. Avram/Avraham doet het voorkomen dat hij bang is zijn leven te verliezen, en hij wil Sarai/Sara voor zijn zuster laten doorgaan. Deze speelt het spel mee. Door Gods ingrijpen mislukken deze plannen.
Dat het idee van ‘donorinseminatie’ ook in die tijd niet absurd is, blijkt wel uit het verhaal van Joseef en de vrouw van Potifar. Ook daar proberen Potifar en zijn vrouw een donor te vinden als oplossing voor hun onvruchtbare huwelijk (zie Genesis 39). En ook Tamar, de schoondochter van Jehoeda, weet haar schoonvader te verleiden, en zo haar onvruchtbaarheid ongedaan te maken (zie Genesis 38).
Als men deze uitleg accepteert, blijkt Avram geen lafaard te zijn die, om zijn eigen hachje te redden, zijn vrouw laat misbruiken. Nee, hij probeert op een handige manier Gods belofte in vervulling te laten gaan. Het enige wat men hem zou kunnen verwijten, is dat hij te weinig geloof heeft in zijn God. Maar kunnen we dat verwachten als hij nog maar net kennis heeft gemaakt met deze God? En kunnen we dat verwachten in Genesis 20, nadat God 24 jaar lang belofte op belofte stapelt, zonder dat er uitzicht is op vervulling?