Jesaja 52: 13-53,12
door Eveline van Staalduine-Sulman
De tekst [1]
De tekst is het meest besproken hoofdstuk uit het Oude Testament, Jesaja 52,13-53,12. Het is een poëtisch gedeelte over ‘de knecht van de Heer’, waarbij lastig te identificeren personages en sprekers elkaar afwisselen. Er zijn een ‘ik’ en een ‘wij’ aan het woord, beiden sprekend over de knecht. Daarnaast is er nog sprake van volkeren en koningen, alhoewel dit ook de mensen zouden kunnen zijn die vanaf 53,1 in wij-vorm spreken. Wie de ‘velen’ uit begin en einde zijn, is op het eerste gezicht evenzeer onduidelijk.
Syntactisch gesproken is het doel van het hoofdstuk het succes van de knecht te beschrijven (52,13-15 en 53,10b-12). De verzen over zijn succes zijn namelijk gesteld in het imperfectum, de werkwoordsvorm die gebruikt wordt om de hoofdgedachten in de directe rede te verwoorden.[2] De verzen 1-10a bevatten narratieve imperfecta (wayyiqtol), perfecta en zinnen zonder werkwoord, aangevend dat deze verzen als achtergrondinformatie bedoeld zijn. Het ‘verhaal’ van de vernedering dient ervoor om de aankondiging van de verhoging extra diepte te geven. De knecht is niet zomaar succesvol, hij komt van een situatie van diepe vernedering en wordt daaruit verheven tot grote hoogte. Zijn diepe vernedering, tot aan de dood toe, kan worden beschouwd als schuldoffer. De tekst is hieronder afgedrukt in eigen vertaling, gebaseerd op de NBG-1951. De poëtische vorm is aangegeven in de layout.[3]
- Zie, mijn Knecht is succesvol,
hij wordt verhoogd en verheven en zeer hoog.
- Zoals velen over u verbijsterd waren –
zo vernietigd, onmenselijk is zijn aanblik
en niet als van de mensenkinderen zijn aanzien –
- zo doet hij vele volkeren opspringen,
voor hem sluiten koningen hun mond.
Want wat hun niet verteld was, zagen zij.
Wat zij niet gehoord hadden, vernamen zij:
———————————————————————–(verhoging)(Ik-hij-velen)
- Wie heeft geloofd wat wij gehoord hebben?
en de arm van de HEER, voor wie is die ontbloot geweest?
- Hij kwam op als een loot – heel alleen –
en als een wortel uit dorre aarde.
Hij had geen aanzien en geen luister dat wij hem zouden zien;
geen aanblik dat wij hem zouden begeren.
- Hij was veracht en zo de vergankelijkste der mensen
een man van smarten en bekend met ziekte.
En zoals iemand voor wie men het gezicht verbergt,
was hij veracht, en wij hebben niet met hem gerekend.
————————————————————————-(wij zagen hem niet)(wij-hij)
- Nochtans, onze ziekten heeft hij gedragen,
onze smarten heeft hij getorst.
En wij rekenden hem als een getroffene,
een door God geslagene en verdrukte,
- terwijl hij doorboord vanwege onze overtredingen was,
verbrijzeld vanwege onze verkeerdheden;
terwijl de straf voor onze vrede op hem was
en door zijn wonden genezing voor ons.
- Wij allen dwaalden echter als schapen,
ieder op zijn eigen weg, zijn neus achterna,
maar de HERE deed op hem neerkomen
de verkeerdheden van ons allen.
———————————————————————-(hij leed wel voor ons)(wij-hij)
- Het vonnis werd voltrokken en hij werd verdrukt
en hij doet[4] zijn mond niet open.
Als een lam werd hij ter slachting geleid
en als een ooi die zwijgt voor haar scheerders,
en hij doet zijn mond niet open.
- Zonder beteugeling en zonder proces werd hij meegenomen
en zijn generatie, wie bekommerde zich om hen?
Ja, hij werd afgesneden uit het land der levenden,
vanwege de overtreding van mijn volk was de slag op hem.
- Men plaatste zijn graf bij de goddelozen
en bij de rijke in zijn dood,
hoewel hij geen geweld gepleegd had
en er geen bedrog was geweest in zijn mond.
- maar de HERE was het die behagen had in zijn verbrijzeling;
Hij maakte hem ziek.
—————————————————————————–(nederig einde)(hij)
Als gij[5] zijn leven als een schuldoffer beschouwt,
ziet hij zaad, worden zijn dagen verlengd,
zodat het welbehagen van de HERE door zijn hand slagen zal.
- Na de moeite van zijn leven ziet hij,
hij verzadigt zich aan zijn kennis.
Mijn knecht, een rechtvaardige, bewerkt gerechtigheid voor velen
en hun overtredingen, hij torst ze.
- Daarom geef Ik hem een deel onder velen
en met machtigen deelt hij de buit,
in plaats dat hij zijn leven bloot legde tot de dood toe
en tot de overtreders werd geteld,
terwijl hij toch de zonde van velen heeft gedragen
en voor overtreders is opgekomen
——————————————————————-(verhoging)(Ik-hij-velen)
De middelste drie gedeelten hebben een duidelijke opbouw. Het eerste stuk (53,1-3) gaat erover dat de ‘wij’ de knecht weliswaar zagen opgroeien, maar dat wij hem totaal niet hebben geacht. Integendeel, de ‘wij’ zagen alleen maar zijn ellende en ziekte. Het tweede stuk (53,4-6) schetst de verbazing van de ‘wij’, dat de knecht desondanks veel voor de ‘wij’ heeft gedaan. Die ellende en ziekte zouden eigenlijk ons lot moeten zijn. Het derde stuk (53,7-10a) beschrijft het einde van de knecht in termen van dood en begrafenis. Ook de beeldspraak ‘lam ter slachting’ roept de associatie met de dood op.
Tot tweemaal toe (vers 6b en 10a) eindigt een stuk met de verbazingwekkende constatering dat het juist God was, die dit lijden op de knecht had gelegd. De constatering van de ‘wij’, dat de knecht een ‘door God geslagene’ was (53,4), is dus terecht, zij het dat de schrijver achteraf moet constateren dat God het allemaal heel anders geleid heeft. De knecht blijkt niet door God veroordeeld en gevonnist te zijn om eigen zonden, maar om die van de ‘wij’ (53,5-6), de velen (53,12).
Ziekte en genezing
Er worden twee termen voor ziekte gebruikt, mak’ov en choli. Het woord mak’ov slaat op pijn, meestal lichamelijk (Ps. 38,18; 41,4), maar soms ook in de zin van ‘verdriet’ (Pred. 1,18; 2,23). Het woord choli betekent ziekte (Jes. 38,9; 2Kron. 16,12). Beide woorden worden regelmatig door de profeten als metafoor gebruikt voor de toestand in het land Israël. De ziekte, wonden of breuken staan dan symbool voor de gevolgen van de oorlogen die over het land trekken: platgebrande dorpen, ruïnes, verwoeste akkers (Jes. 1,5; Hos. 5,13; Jer. 30,15; 51,8).[6] Ook de personificatie van Jeruzalem spreekt over haar pijn (Klaagl. 1,12.18). Het profetisch gebruik van deze woorden is dus niet zuiver metaforisch: oorlog en ballingschap brengt in eerste instantie ook feitelijke ziekte en pijn.
De beide termen voor ziekte komen in Jesaja 53 tweemaal voor, twee termen in vers 3 en twee in vers 4.[7] In vers 3 worden beide termen gekoppeld aan de knecht. Hij is een man van ‘pijnen’ en bekend met ziekte. Dat is een van de redenen, waarom hij verachtelijk was. Bovendien dachten de ‘wij’ dat het een veroordeling vanwege God betrof (53,4b). Toch kwamen de ‘wij’ tot ontdekking, dat het hun eigen ziekten en hun eigen pijnen waren die hij droeg (53,4a). Dat dragen wordt omschreven met twee parallelle woorden, naśa en sabal. Het eerste kan verschillende betekenissen hebben – tot aan ‘wegdoen’ en ‘vergeven’ toe – maar het tweede werkwoord betekent eenvoudig het torsen van een last. De knecht heeft de pijnen dus zelf gedragen als een last, de ellende en de ziekten waren zijn eigen lot.[8]
Ook de twee werkwoorden voor dragen komen dubbel voor in het gedicht. In het laatste stuk over de verhoging wordt gesproken over het torsen van overtredingen (53,11) en het dragen van zonde (53,12). Door de verschuiving van ziekte en pijn naar zonde en overtreding lijkt vers 4 inderdaad een metafoor te zijn: ziekte staat symbool voor zonde. De parallellie tussen overtredingen en wonden in 53,5 versterkt deze indruk.
Het dragen van zonde of overtredingen is echter niet iets geestelijks of onzichtbaars. Het betekent doorgaans het ondergaan van de straf die hoort bij de zonde. Het gaat daarbij vaak om lichamelijk lijden, ziekte, ballingschap of zelfs overlijden.[9] Meestal draagt men zijn eigen schuld, dat wil zeggen, men ondergaat de straf op eigen zonde. Toch wordt er ook een enkele keer gesproken over het dragen van andermans schuld. Zo draagt Ezechiël de ongerechtigheid van Israël door het uitbeelden van de belegering van Jeruzalem, liggend op zijn zijde. Het gaat om een lijden omwille van en door Israëls zonden, zij het niet om een plaatsvervangend lijden waardoor de andere partij vrijuit zou gaan. De ballingschap – dat was de straf op de zonde – kwam alsnog voor het volk Israël als geheel.
De conclusie lijkt gerechtvaardigd dat de termen ziekte en pijn in dit hoofdstuk bedoeld zijn als ‘gevolgen van zonde en onrechtvaardigheid’, ten dele letterlijk omdat ziekte, pijn en zelfs de dood de letterlijke gevolgen kunnen zijn in deze ballingschapssituatie,[10] ten dele figuurlijk omdat het ook kan gaan om vernedering, minachting en oneerlijke procesgang.[11] De nadruk ligt wel op de zonde en de ongerechtigheid in de hoofdgedachten van 53,10b-12, niet zozeer bij de lichamelijke ongemakken in de achtergrondinformatie van 53,1-10a.
Wie was de knecht?
De grote vraag die uit dit hoofdstuk rijst, is die naar de identiteit van de knecht. De Ethiopische kamerling uit Hand. 8,34 weet zo al twee opties te noemen: een anonieme tijdgenoot van Jesaja of de profeet zelf. Daarnaast komt het Nieuwe Testament tot een identificatie met Jezus, als Messias. Dit zijn individuele identificaties, waaraan intussen nog zijn toe te voegen: Jeremia[12], Zerubbabel[13], een koningstelg en dan met name Jojakin[14], en de ideale profeet, anoniem en imaginair.[15] En dan zijn er nog de collectieve interpretaties, waarvan Israël als geheel[16], Israël in ballingschap[17], de eerste golf van Israëlitische ballingen[18], de nieuwe generatie ballingen[19] of juist de stad Sion zelf.[20] De tekst is te algemeen en te anoniem om een definitieve identificatie vast te stellen.[21]
De identificatie heeft vaak invloed op het vaststellen of een vers al dan niet beeldspraak is – hoewel het eigenlijk andersom zou moeten zijn. Een individuele identificatie dwingt de uitlegger om ofwel de zinspelingen op de dood (53,8-9) figuurlijk te nemen[22] ofwel de zinspelingen op nageslacht en het lange, goede leven (53,10-12).[23] Beide letterlijk nemen gaat niet bij een individuele figuur, zelfs niet bij Jezus Christus. Dat is het voordeel bij een collectieve interpretatie: waar een deel letterlijk is gestorven en begraven, ziet een ander deel letterlijk een lang leven met kinderen en kleinkinderen.
De identificatie van de knecht heeft ook invloed op de meningen over diens ‘ziekte dragen’. Wie de knecht met Jezus identificeert, maakt van de knecht al snel een unieke figuur en van het ‘ziekte dragen’ een unieke gebeurtenis. Alleen Jezus heeft dat gedaan voor de mensheid en alleen Jezus draagt onze ziekten, dat wil zeggen, hij brengt ons werkelijk genezing. Het wordt dan bijzonder moeilijk om in de knechtsgestalte een algemeen menselijke persoon te zien, zoals wij die nog steeds zouden kunnen tegenkomen. Een mens die lijdt en veracht wordt, en van wie je achteraf moet zeggen: die mens leed door onze zonden en tekortkomingen.[24] Het wordt dan eveneens moeilijk om in de knechtsgestalte een voorbeeld voor onszelf te zien, gewillig en onschuldig lijdend aan de wereld om ons heen.[25] Het lijkt mij onwetenschappelijk om zo’n menselijke identificatie in de tijd van Jesaja bij voorbaat uit te sluiten, temeer daar het succes van de knecht direct samenhangt met de uittocht uit Babel in Jesaja 52 en het gejubel van Sion in Jesaja 54.[26] De tekst presenteert zichzelf allereerst als profetie over het einde van de Babylonische Ballingschap (zesde eeuw v.Chr.).
De intertestamentaire periode
In de periode tussen het schrijven van Jesaja 53 en het Nieuwe Testament zijn een aantal geschriften ontstaan, die naar de knecht hebben verwezen. Zij hebben in meerderheid de ziekten en smarten van de ‘wij’ geduid als zonden en hun gevolgen. Dat is heel duidelijk in de Septuaginta, waar vers 4 vertaald wordt met:[27]
- Deze draagt onze zonden,
en omwille van ons overkomt hem smart;
en wij telden hem als iemand die leefde onder een last,
onder een plaag en in verdrukking.
Vers 3 en 5 hebben echter nog steeds de ziekten en wonden bij de knecht. Vers 3 meldt zelfs, dat de knecht niet alleen ‘vertrouwd met ziekte’ is – wat multi-interpretabel is – maar dat hij zelf ‘ervaren in het dragen van ziekte’ is. Vers 5 meldt nog steeds dat de knecht ziek en verwond werd door onze zonden. Het gehele beeld wordt dan, dat de wij-figuur zonden hebben begaan met als gevolg dat de knechtsfiguur daardoor ziek en verwond is geraakt.
In de Wijsheid van Salomo, een geschrift dat de conflicten tussen de Farizeeën en de Sadduceeën van voor 75 v.Chr. weerspiegelt, wordt Jesaja 53 gebruikt om de rechtvaardige te schetsen ten opzichte van de wetteloze.[28] Deze laatste is van mening dat het leven zo kort is dat je ten koste van alles genieten moet van wat je maar kunt krijgen. Dat gaat echter ten koste van de armen, de weduwen en de bejaarden. Deze laatste groep geeft dan in Jesajaanse bewoordingen aan, dat zij lijden omwille van die andere groep. Dat moet echter niet als een straf van God worden gezien, maar juist als een loutering. Na dit moeizame leven zullen zij stralen als de zon, voor het aangezicht van God.[29] Hier vinden we ontegenzeggelijk een collectieve interpretatie van Jesaja 53,[30] waarbij ziekte en wonden zowel letterlijk als figuurlijk kunnen worden opgevat. De lijdende groep heeft niet alleen geestelijk te lijden, maar juist ook lichamelijk door allerlei gebrek en onrecht.
Dezelfde collectieve interpretatie vinden we in Qumran-teksten (1QH 8.26-27 en 1QS 8.5b-7a). Het lijkt erop, dat de Qumran-gemeenschap zichzelf – en in het bijzonder hun leider – zag als de lijdende knecht. Door hun lijden zou er verzoening tot stand komen voor het land.[31]
In de Targoem, opschriftgesteld na het ontstaan van het Nieuwe Testament, wordt Jesaja 53 rechtstreeks op de toekomstige Messias toegepast. De ziekten worden echter, evenals in de Septuagint, gezien als metafoor voor zonden en overtredingen:[32]
- Daarom bidt hij voor onze schuld
en onze overtredingen zullen worden vergeven omwille van hem.
Al met al kunnen we concluderen dat Jesaja 53 voor en tijdens de gebeurtenissen in het Nieuwe Testament zeer verschillend is toegepast. Zowel de individuele als de collectieve uitleg komt voor. Het wordt ofwel op de tijd van de commentator zelf toegepast ofwel op de toekomstige messias. De meerderheid heeft echter een metaforische uitleg van de ziekten. Het gaat om zonden en wetsovertredingen, al kunnen de gevolgen daarvan wel lichamelijke ziekten zijn.
Jesaja 53 in het Nieuwe Testament
In het Nieuwe Testament worden de woorden uit Jesaja 53 individueel en alleen maar op Jezus toegepast. Hij wordt gepredikt (Hand. 8,32-33; Rom. 15,21), maar lang niet altijd geloofd (Joh. 12,38; Rom. 10,16). Hij stierf om onze zonden (Rom. 4,25; 1Kor. 15,3), was daarbij als een lam dat ter slachting werd geleid (Openb. 5,6) en werd onder de misdadigers gerekend (Mk. 15,28; Lk. 22,37). De manier waarop Jezus het lijden onderging, geldt daarbij als voorbeeld voor de gelovigen (1Pet. 2,21-25).
Dat de knecht met Jezus Christus wordt geïdentificeerd, wil echter nog niet zeggen dat dat de enig mogelijke identificatie is. De uitspraak van Hosea dat God ‘zijn zoon uit Egypte heeft geroepen’ (11,1) wordt in het Nieuwe Testament ook alleen maar op Jezus betrokken. Toch zullen we bij een exegese van Hosea 11 nooit zeggen, dat Hosea exclusief over Jezus sprak. De context maakt duidelijk, dat Hosea de geschiedenis van het volk Israël samenvat.
Wat mij opvalt in de rij citaten en toespelingen, is de sterke nadruk op het lijden van Christus. Jesaja 53 geeft voor de schrijvers van het Nieuwe Testament geen enkele aanleiding tot triomfalisme, integendeel, het geeft aan dat Christus heeft geleden en veelal niet geloofd werd, en dat wij in zijn voetsporen moeten treden.
[1] Deze tekst is een onderdeel van een reeds eerder verschenen artikel in Bulletin voor Charismatische Theologie 62 (2008), 13-25.
[2] W. Schneider, Grammatik des biblischen Hebräisch. Ein Lehrbuch, München 2001, 181-182.
[3] M.C.A. Korpel, J.C. de Moor, The Structure of Classical Hebrew Poetry: Isaiah 40-55, Leiden 1998, 545-575.
[4] Vreemd genoeg hier wel een imperfectum. Daardoor is het zwijgen van de knecht iets dat opvalt in het lange betoog over zijn lijden.
[5] Tweede persoon enkelvoud: de mens die aangesproken wordt of God?
[6] H. Lalleman-de Winkel, Jeremia (De Brug), Heerenveen 2004, 23-26.
[7] Bespreking van deze termen kan gevonden worden in J.Ch. Bastiaens, Interpretaties van Jesaja 53, Tilburg 1993, 72-75.
[8] Tegenover het gelijkstellen van dragen en uitdelgen door Ouweneel, ‘Theologische vragen’, 11.
[9] R.N. Whybray, Thanksgiving for a Liberated Prophet (JSOT.S 4), Sheffield 1978, 56.
[10] W.J. Ouweneel, ‘Theologische vragen rond ziekte en genezing’, BCT 59/1 (2007), 2-13, m.n. 11.
[11] R. van Elderen, ‘Theologische vragen in het gesprek met W.J. Ouweneel’, BCT 59/1 (2007), 14-21, m.n. 17.
[12] Zoals R. Saädja Gaon in de achtste eeuw in Iran, zie J. Alobaidi, The Messiah in Isaiah 53: The commentaries of Saadia Gaon, Salmon ben Yeruham and Yefet ben Eli on Is 52:13-53:12. Edition and Translation, Bern 1998.
[13] J.D.W. Watts, Isaiah 34-66 (WBC, 25), Waco 1987.
[14] A.S. Kapelrud, ‘The Identity of the Suffering Servant’, in: H. Goedicke (red.) Near Eastern Studies in Honor of William Foxwell Albright, Baltimore 1971, 307-314, min of meer gevolgd door A. Laato, ‘Theodicy in the Deuteronomistic History’, in: A. Laato, J.C. de Moor (red.), Theodicy in the World of the Bible, Leiden 2003, 183-235, m.n. 225-235.
[15] W.M.W. Roth, ‘The Anonymity of the Suffering Servant’, JBL 83 (1964), 171-179.
[16] Ook wel het eschatologische Israël, zie D.N. Freedman, ‘The Slave of Yahweh’, Western Watch 10 (1959), 1-9.
[17] O. Kaiser, Der königliche Knecht: eine traditionsgeschichtlich-exegetische Studie über die Ebed-Jahwe-Lieder bei Deuterojesaja (FRLANT, NF 52), Göttingen 1959, 132 en Kapelrud, ‘The Identity’, 307-314.
[18] N.H. Snaith, Isaiah 40-66. A Study of the Teaching of the Second Isiah and Its Consequences (VT.S 14) Leiden 1967, 170.
[19] Korpel, De Moor, The Structure of Classical Hebrew Poetry, 575.
[20] L.E. Wilshire, ‘The Servant-City: A New Interpretation of the “Servant of the Lord” in the Servant Songs of Deutero-Isaiah’, JBL 94 (1975), 356-367. Dit lijkt mij een onmogelijke identificatie, want de stad Sion wordt altijd als een vrouw voorgesteld, ook in Deutero-Jesaja. Een nieuwe generatie wordt wel gepersonificeerd als ‘zoon’ (Hosea) en Israël als geheel wordt regelmatig ‘knecht’ genoemd in Deutero-Jesaja.
[21] Zie hiervoor een mooi overzicht bij D.J.A. Clines, I, He, We, and They. A Literary Approach to Isaiah 53 (JSOT.S 1) Sheffiel 1976, 25-27 en ongeveer dezelfde conclusie.
[22] Zie Whybray, Thanksgiving.
[23] Zie Van Elderen, ‘Theologische vragen’, 17
[24] Zo Clines, I, He, We, and They, 65: ‘… this servant still walks among us, wordlessly calling in question our images and servanthood and with his suffering reproaching our easy activisms.’
[25] Zie 1Petr. 2,24.
[26] Zo Salmon ben Yeruham in de uitgave van Alobaidi, The Messiah in Isaiah 53.
[27] Vertaling van Bastiaens, Interpretaties van Jesaja 53, 117.
[28] Bastiaens, Interpretaties van Jesaja 53¸108-109
[29] Bastiaens, Interpretaties van Jesaja 53, 109-110.
[30] S.H.T. Page, ‘The Suffering Servant Between the Testaments’, NTS 31 (1985), 481-497, m.n. 482.
[31] Page, ‘The Suffering Servant’, 484-485.
[32] Vertaling van A. Houtman, ‘Wat is er met de lijdende knecht gebeurd? De lezing van Jesaja 52:13-53:12 volgens Targoem Jonathan’, NTT 59/3 (2005), 235-251, m.n. 242.