Exodus 17: 1-7
Is JHWH er wel bij of is JHWH er niet bij?
Deze perikoop wordt duidelijk afgebakend door het voorafgaande mannaverhaal (16:36) en het daaropvolgende Amalekverhaal (17:8-16). In de Massoretische Tekst gaat het in dit Refidimverhaal om slechts 127 woorden. Het heeft een boeiende plot – met een heuse climax – die zich ontvouwt volgens de gebruikelijke piramidestructuur: inleiding (1a) – opkomende handeling (1b) – complicatie (1c-3) – climax (4) – kantelmoment (5) – ontknoping (6abc) – afnemende handeling (6d) – slot (7). De drie traditionele partijen Mozes, het volk en JHWH vervullen de rollen.
Het volk ‘trekt’ (nāsāh) – een werkwoord dat naar het opzetten en het afbreken van de tenten bij het reizen verwijst – ‘van pleisterplaats naar pleisterplaats’ op zijn tocht door het Sinaï schiereiland (Exodus 17:1 NBG) . Dat deed ook Abram als hij vanuit Egypte naar de Negev of Zuiderland trok van plaats tot plaats en er zijn reis onderbreekt om te overnachten (Genesis 13:3). Hij doet het nadat hij door Farao het land was uitgezet (12:19-20). Hier doet het volk het op JHWH’s bevel.
In Exodus is er – als er naar Israël wordt verwezen – hoofdzakelijk sprake van ‘het volk’. De lezer krijgt echter de indruk dat de term ‘vergadering’ (‘ēdāh) die hier in 17:1 voor de tiende keer klinkt te maken heeft met het vertrouwen van het volk in JHWH. Het begin ervan krijgt vorm als het volk – na Mozes’ tekenen in het bijzijn van de oudsten – knielt en het hoort dat JHWH naar hen omziet (4:31). Na de indrukmakende negen plagen geeft hij instructies omtrent het Pascha. Mozes en Aäron moeten zich daarbij richten tot ‘de hele vergadering van de zonen van Israël’ (12:3 ). Dit vertaalt de Septuaginta (LXX) met ‘de hele synagoge van de zonen van Israël’ (pa/san sunagwgh.n ui’w/n Israhl). Op grond hiervan is het aannemelijk dat onze perikoop het volk in vers 1 karakteriseert als een gemeenschap die zijn vertrouwen op JHWH stelt. Het vervolgt daarom zijn weg door de woestijn gehoorzaam en volgzaam ‘naar het bevel (letterlijk: de mond) van JHWH’. Deze melding vormt een contrast met het analoge waterverhaal over de plaats Mara. Daar wordt gezegd dat Mozes ‘de Israëlieten’ drie dagen door de woestijn deed reizen (15:22). Nog geen sprake van een ‘vergadering’. Dat gebeurt wel in het mannaverhaal maar zonder de woordgroep ‘het bevel van JHWH’. De indruk ontstaat dat er sprake is van een ontwikkeling in de relatie tussen het volk en God. Eerst ‘trekken de Israëlieten …’ (15:22), daarna ‘komt de vergadering van Israël …’ (16:1) en hier ‘trekt de vergadering van Israël op het bevel van JHWH’ (17:1). Het is belangrijk om deze hechtere band mee te laten spelen bij de duiding van dit Refidimverhaal.
Het bericht meldt dat de ‘synagoge’ aankomt in Refidim. Mogelijk gaat het om een vlakte tussen de Zinwoestijn en de Sinaïwoestijn in, iets ten noordwesten van de Sinaï of Horeb. Deze plaats valt niet exact te lokaliseren omdat dit afhangt van de feitelijke plaatsbepaling van deze berg. Als die overeenkomt met de Djebel Musa dan kan het gaan om de Wadi Rafayid. Bij hun aankomst merkt het volk dat er geen drinkwater aanwezig is. Het beveelt Mozes: ‘Geeft ons water te drinken’. Heel merkwaardig dat de MT hier een pluralisvorm heeft (tenū) daar in deze perikoop Mozes de enige geadresseerde is. De singularis is daarom meer gepast zoals ook verschillende MSS, LXX, Samaritaanse Pentateuch en Peshitta aangeven. Dat harmoniseert met zeven andere tekstuele gegevens m.b.t. Mozes (1x suff. 1 m.sg. [2e]; 3x imp. 2 m.sg. [5b, 5c, 5e]; 3x qatal 2 m.sg. [5d,5e,6b]).
De ervaring in Refidim leert dat het voor de betrokken partijen niet over rozen ging. Zij moeten tegenslagen incasseren. Het volk omdat drinkbaar water ontbreekt. Mozes komt als leider onder vuur te liggen met gevaar voor zijn eigen leven: ‘noch een ogenblik en ze gaan mij stenigen!’ (17:4). En God zelf die hier voor de derde keer de ontevredenheid van zijn volk ervaart: als het Farao’s leger ziet (14:11) en als het om brood vraagt (16:3).
Was er werkelijk geen water? De traditionele opvatting is dat het volk echt dorst had en het zich terecht zorgen maakte. R. Eliezer Ashkenazi (zie Leibowitz 275) meent dat de Israëlieten kwaad werden omdat zij hun kruiken niet konden bijvullen. Zij hadden geen dorst maar zij wilden een voorraad aanleggen met het oog op een eventueel later gebrek aan water. Ha’amek Davar (zie Leibowitz 276) formuleert het scherper: zij hadden geen dorst maar zij wilden JHWH doelbewust op de proef stellen. De eerste interpretatie blijft o.i. de sterkste papieren te hebben.
Het volk begint met Mozes te ‘twisten’ (rīv – qal). Dit werkwoord komt aan het begin van de perikoop voor (2a en 2e) en aan het einde ervan (7b en 7a met ‘Meriba’ als een afgeleide ervan). In Genesis ‘twisten’ de herders van Abram met die van Lot (13:7) en die van Gerar met die van Isaak (26:20). Jakob ‘twist’ met zijn schoonvader Laban (31:36) omdat hij zich onschuldig weet en daarom verontwaardigd reageert. Dit werkwoord heeft te maken met het ontevreden zijn en of met het kritiek hebben op een of andere situatie. Het komt voor bij formele juridische stappen maar ook bij een informele aanklacht of ruzie. J.I. Durham (230) meent dat het hier niet om een formele rechtszaak of geding gaat.
In Exodus klinkt dit werkwoord ‘twisten’ hier voor het eerst. De vraag is of het sterker geladen is dan het eveneens in vers 3 vermelde ‘morren’ (lūn – hi.). Dat kwam al eerder aan bod. De Israëlieten mopperen bij het bittere water (15:24) en bij hun heimwee naar het brood in Egypte (16:2, 7 en 8).
Hier gaat het ‘twisten’ vooraf aan het ‘ morren’. Moet de lezer dit als een toenemende kwaadheid opvatten? Cassuto (201) meent van niet. Hij beschouwt vers 3 als een precisering van vers 2 naar een in Tenach literair gebruik: op een algemene verklaring (17:2) volgt een gedetailleerd verslag (3). Een plausibele insteek omdat beide verzen parallel lijken te lopen. Eerst chiastisch: twistte + geef ons water (2ab) // dorstte naar water + morde (3ab). Beide verba lijken hier als synoniemen te fungeren. Tegelijkertijd wordt het tekort aan water benadrukt en daardoor geïntensiveerd. Vervolgens preciserend: ‘twisten’ // ‘op de proef stellen’ (2de) die daarmee op een lijn komen te staan. Zij worden daarna geëxpliciteerd door het parallelle ‘waarom hebt gij ons uit Egypte gevoerd?’ (3cd).
De Israëlieten schatten de situatie als bijzonder ernstig in omdat zij hun kinderen en hun vee er expliciet bij vermelden. Ook zij kunnen van dorst omkomen (3d). Hun angst uitdrukken om in de woestijn te sterven (3d) deden zij al eerder bij de Rietzee (14:12) en in de woestijn Sin waar zij naar het brood van Egypte verlangden (16:3). Eigenlijk hadden zij daar liever gestorven en daarom stellen zij het vertrek uit Egypte ter discussie. Dit is de derde keer (14:10-12; 16:3; 17:3). Dat wijten zij aan Mozes (17:3) zoals tijdens het eerste voorval (14:11) en aan de twee broers tijdens het tweede voorval (16:2). Hier drijven zij het echter op de spits zodat Mozes niet meer weet wat te doen met ‘dit volk’ (lā‘ām hāzzè) hoewel hij er hij eerder tegenover JHWH voor op kwam (5:22,23). Terwijl JHWH het steeds over ‘mijn volk’ heeft (15x sinds 3:7) neemt Mozes dit nooit in de mond.
Het volk is echt woedend. Hier bereikt de perikoop zijn climax. Mozes raakt in paniek omdat hij bang is om gestenigd te worden waarop Jagersma (252) het als een opstand kwalificeert. Terecht of onterecht?
Mozes verweert zich met de woorden: ‘Wat stelt gij JHWH op de proef? Dit op de proef stellen (nāsāh) trof de lezer al 2x eerder aan: ‘… en daar stelde hij (d.i. JHWH) hen op de proef’ (15:25) en ‘… opdat ik (d.i. JHWH) het op de proef stelle (16:4). Dit op de proef stellen van het volk door God heeft een wezenlijk ander karakter dan in 17:3).
Bij het op de proef stellen van het volk – bij hun hang naar drinkbaar water (15:24-25) en naar brood (16:2-4) – gaat het om een soort test die JHWH mogelijk aanwendde om het volk op een hoger niveau te tillen. Bij Mara brengt hij hun ‘ inzettingen (chōq)’ en ‘verordeningen’ (misjpāt) of geboden bij (15:26) juist omdat Mozes en de Israëlieten geen gevolg gaven aan zijn opdracht. Zij moesten immers drie dagen de woestijn intrekken en er aan hem offeren (3:18; 5:3; 8:23). De Maraperikoop (15:22-26) vermeldt dat zij die drie dagreizen inderdaad maken maar het offeren achterwege laten. JHWH helpt Mozes uit de knoei door hem een stuk hout aan ‘ te wijzen’ (jārāh – waarvan thōrā is afgeleid) waarmee hij het water zoet doet worden. Daar bij Mara spoort JHWH de Israëlieten aan om naar hem te luisteren (‘zan) zijn geboden (mitswōt) en inzettingen (chūqōt te onderhouden. (sjāmar). Zo zullen zij de ziekten vermijden die de Egyptenaren troffen (7:18). Dit is een knipoog naar het verhaal over de eerste plaag. Daarin staat immers drie keer dat die het bedorven water van de Nijl niet konden drinken. In de Sinwoestijn wil JHWH via de manna-ervaring vaststellen of het volk conform zijn ‘thora’ zal handelen (16:4). Sommigen luisterden niet zodat Mozes kwaad (qātsar) wordt (16:20). Ook daarna doen zij dat opnieuw niet (16:27) waarop JHWH vaststelt dat zij zijn ‘geboden (mitswōt) en wetten (thōrōt) niet onderhouden (16:28). De Mara- en de Manna-ervaringen leren de Israëlieten dus dat zij JHWH’s richtlijnen nauwkeurig horen toe te passen.
In Refidim is het het volk dat God op de proef stelt met de vraag: ‘Is JHWH in ons midden of niet?” (17:7). Het op de proef stellen van God staat gelijk met het negeren van zijn eerdere wonderen. Gezien alles wat hij in Egypte en bij hun tocht door woestijn voor hen deed is hun vraag beslist onterecht en ongehoord. God lost dit probleem opnieuw op met een wonder. Aan hun ruzie besteedt hij totaal geen aandacht maar hij zorgt wel voor een oplossing om het volk uit de nood te helpen (Cassuto 202).
JHWH draagt Mozes op om samen met enkele oudsten naar een rots nabij de berg Horeb (of Sinai) te gaan: zij moeten ‘voor het volk uitgaan’. Of misschien beter te vertalen ‘aan het volk voorbij te gaan’ (āvar) met de idee dat hij niet tussen het volk in hoeft te gaan zoals Fensham (101) interpreteert? Dat wil hem immers stenigen (17:4)? Betreffende rots ligt dus vlakbij de plaats waar JHWH Mozes ontmoette (Exodus 3) en waar Israël later zal kamperen (Exodus 19). Een ontmoetingsplaats dus. Hij moet de staf meenemen waarmee hij Nijl sloeg. Daar fungeerde deze als een negatief middel terwijl het hier tot een positief middel promoveert. Staf én oudsten fungeren dus als getuigen van Gods daden in het verleden. Bij de uitvoering van de opdracht dienen deze oudsten vooraan te staan. Zo zullen zij Gods manifeste aanwezigheid en diens betrokken¬heid van dichtbij ervaren. In de Mechilta valt te lezen dat zij moeten getuigen tegen een eventuele latere ontkenning van het wonder en tegen mogelijke beweringen dat er daar wél bronnen waren. Cassuto (203) bestempelt het wonder als een natuurlijk fenomeen. Bij het slaan wordt de harde bovenlaag verwijderd (Jagersma 255). Durham (231) beschouwt hun naturalistische uitleggingen misplaatst.
Mozes slaat op de rots en er komt water uit. Dit theofanieverhaal wordt bijzonder sober verteld (Hyatt 181). Dat erbij staat ‘zodat het volk kan drinken’ betekent dat het water tot in het kamp stroomde (Hirsch 230). Benno Jacob (zie Leibowitz 286-287) meent dat God dit wonder dáár laat gebeuren om het volk juist niet zijn zin te geven. Met hun vraag ‘Is hij in ons midden of niet?’ wilden zij zijn aanwezigheid ter plaatse in de legerplaats ervaren. Samen met de daaropvolgende aanval van de Amalekieten (17:8-16) vat Jacob deze weigering op als hun straf. Het is opmerkelijk dat het verhaal niet vermeldt dat het volk effectief kon drinken en dat hun probleem daarmee van de baan was. Mag de lezer eruit concluderen dat de verteller daaraan niet het volledige gewicht geeft maar wel aan die bewuste onterechte en kritische vraag?
In latere teksten wordt het op de proef stellen van God als een overtreding gezien (Deuteronomium 6:16) met een ver¬wijzing naar het in Refidim gebeurde. De twee namen, die de plaats krijgt (17:7) zijn zeer toepasselijk. Letterlijk betekent Massa ‘beproeving’ of ‘proef’ en Meriba ‘twist’ of ‘twistplaats’ zoals Jagersma voorstelt (255) of nog ‘ontevredenheidsplaats’ (Durham 230). De vraag van het volk of JHWH in hun midden is of niet, is er één van ongeloof, van een gemis aan vertrouwen. De Israëlieten rekenden dus niet met hun ervaringen met God uit het recente verleden. Tevens komen zij vol ongeduld te vroeg met hun vraag. Komt JHWH immers niet kort daarna bij de Sinaï met een indrukwekkend antwoord? Hij daalt op de rokende berg neer ‘in vuur’ (bāēsj) met donderslagen en bliksemslagen (19:18). Het volk dat onderaan de berg staat ziet het gebeuren vol angst (20:18) waarop Mozes hen geruststellend toespreekt: ‘ Vreest niet, want God is gekomen om u op de proef te stellen … dat gij niet zondigt’ (20:18-20). Opnieuw met een didactisch pedagogische bedoeling. Alle genoemde wonderen – waarbij God het volk op de proef stelt en hier in Refidim waar het volk hem op de proef stelt – vormen gelegenheden voor God om te bewijzen dat hij zijn volk in de woestijn niet in de steek laat (Michaëli 151) en voor hen zorgt.
U. Cassuto, A Commentary on the Book of Exodus, Jerusalem 1983
J.I. Durham, Exodus, Word Biblical Commentary 3, Texas 1987
F.C. Fensham, Exodus, De Prediking van het Oude Testament, Nijkerk 1977
S.R Hirsch, The Pentateuch, Gateshead 1982
J.P Hyatt, Exodus, The New Century Bible Commentary, London 1971
H. Jagersma, Exodus 1, 1:1-18:27, Verklaring van de Hebreeuwse Bijbel. Commentaar voor bijbelstudie, onderwijs en prediking, Kampen 1999
N. Leibowitz, Studies in Shemot / Exodus, Jerusalem 185
F. Michaëli, Le livre de l’Exode, Commentaire de l’Ancien Testament II, Neuchâtel 1974