Lucas 02: 1-20
Jezus’ geboorte
Een grootvorst bepaalt de situatie bij Jezus’ geboorte. Dat lijkt op wat bij Mozes’ geboorte het geval is. Keizer Augustus (“de Verhevene”) grijpt in vele levens in (“Allen gaan om zich te laten inschrijven”). Door de verwijzing naar de Romeinse overheersing en de inschrijving (vooral een inventarisatie van bezit ten behoeve van de keizerlijke belastingheffing) is Jezus’ geboorteverhaal geen romantische story. De joodse nieuwtestamenticus Pinchas Lapide en de christelijke theoloog Helmut Gollwitzer noemden Jezus in hun boek over Luc. 2 (1984) een “vluchtelingenkind”. Hij is een “displaced person”, die vanwege de inschrijving in Betlehem wordt geboren, in een stal of een grot. Zo komt Hij ter wereld op de plaats die de profeet Micha al voor zich zag: Betlehem Efrata (Mich. 5:1).
Lucas laat zien dat te midden van deze wereldpolitiek zich G’ds geschiedenis voltrekt. Met de uitdrukking (kai) egeneto (het oudtestamentische wajjehi) in de verzen 1.6.13.15 benadrukt hij in Luc. 2:1-20 dat “gebeuren”. Dat verdeelt de passage in vier delen: 2:1-5.6-12.13-14.15-20. Dat werkwoord “gebeuren” klinkt ook in 2:2 en komt in 2:15 nogmaals voor in de uitdrukking “dat woord dat gebeurd is”. Met de uitdrukking (kai) egeneto accentueert Lucas de betekenis van wat hij gaat vertellen.
Luc. 2:1-5
In deze inleidende passage legt Lucas nadruk op het “alle(n)” (2:1.3). Het Romeinse bewind is totalitair. Je had maar te gehoorzamen. Dat “allen” concretiseert Lucas in Jozef en zijn verloofde Maria. Vanuit de stad Nazaret in Galilea gaat Jozef op: het refereert aan de oudtestamentische uitdrukking “opgaan naar Jeruzalem” (zoals in Jes. 2:3). Verder tekent deze passage het contrast tussen twee machthebbers: Augustus tegenover de twee keer genoemde David (zijn naam werd ook genoemd in de aankondiging in Luc. 1:32). Zij vertegenwoordigen twee typen van koningschap, waarbij David staat voor “herderschap” en dienen. Jozef stamt van hem af.
Luc. 2:6-12
In Betlehem brengt Maria haar kind, de aangekondigde zoon (Luc. 1:26-38), ter wereld. De tijd van verwachten “was vol” (in Luc. 1:57 wordt hetzelfde gezegd van Elisabet). In 2:7 wordt de boreling stapsgewijs omschreven: “haar zoon, de eerstgeborene”, hetzelfde vertelpatroon waarmee in Gen. 22:2 Isaäk stapsgewijs wordt omschreven: “jouw zoon, jouw enige, die jij liefhebt, Isaäk”. Daarna wikkelt Maria haar zoon in, een handeling die ook in Ezech. 16:4 genoemd wordt. Zie ook Wijsheid 7:4, waar Salomo over zijn geboorte zegt: “Ik werd in doeken gewikkeld, ik moest verzorgd worden.” Tenslotte legt Maria haar zoon in een voederbak, waarmee Lucas refereert aan Jes. 1:3. Het laatste zinnetje van 2:7 suggereert dat zoveel mensen naar Betlehem kwamen voor de registratie, dat er niet voor ieder plaats was. Het gastenverblijf (kataluma) was waarschijnlijk een overdekte ruimte, waar reizigers konden overnachten.
Binnen het geheel van de mensenwereld, de “oecumene” (Luc. 2:1), gaat het uiteindelijk om dit ene joodse kind, achteraf geboren. Ook hier zijn mensen ingeschakeld voor G’ds zaak op aarde. G’d handelt via mensen.
Als eersten krijgen herders in de velden Jezus’ geboorte te horen. Herders zijn beeld van David, de herder-koning, en van G’d en zijn Koningschap. Deze herders waken in de nacht over hun dieren. Hun inzet is duidelijk. Dan staat de engel van de HEER bij hen. Ontmoeten we hier niet de figuur die in het Oude Testament vaak de Eeuwige vertegenwoordigt, zoals in Gen. 16:7; 22:11; Ex. 3:2; Recht. 13:3 en die Zacharias in de tempel bezocht (Luc. 1:11)? De nacht wordt verdreven door de heerlijkheid, de kabod, van de Eeuwige die de herders omstraalt. G’ds kabod is een belangrijk thema in onder meer Jes. 6 en Ezechiël, onder andere in Ezech. 8-11. Het zet deze mensen in het licht (vergelijk Luc. 1:79). Begrijpelijk dat zij schrikken, zoals Zacharias schrok (Luc. 1:12). Ook nu klinkt er “Wees niet bang!”, zoals in Luc. 1:13.30. Dat wordt gefundeerd op het goede nieuws dat de engel komt brengen (euanggelizomai), een grote blijdschap voor heel het volk. Weer wordt op de totaliteit gewezen. Niemand uitgezonderd! Er klinkt geen algemene geboorteaankondiging, maar “jullie is geboren”. Het thema “vreugde” is voor Lucas typerend, zie Luc. 15:32; 24:52.
Met drie titels wordt de pasgeborene aangeduid: Redder (in Luc. 1:47 van G’d gezongen; vergelijk het “redding” in Luc. 1:69.71.77), Christus (messias; Ps. 2 combineert de termen “zoon” en “gezalfde”), Heer. In de tijd waarin Lucas schreef, zijn dat geloofswoorden, tegenwoorden tegen keizers die zich als godheden zagen. Deze termen worden hier betrokken op een nog naamloze boreling, in een voederbak, in doeken gewikkeld. Als de herders Hem zoeken in Betlehem (weer de “stad van David” genoemd, 2:11), dan zullen ze Hem zo vinden. Bij de boodschap horen zij een teken.
Luc. 2:13-14
Dan volgt een hemelse lofverheffing door een menigte van hemelse zangers. Na een vervulde tijd (2:6) is er nu een volle ruimte. De zangers bezingen G’ds heerlijkheid (als in 2:9) en zijn sjaloom, zijn heelmaking, thema’s die ook in Ps. 85 samen voorkomen. Zie ook Jes. 57:19. Hemel en aarde zijn in dit lied verbonden. G’ds sjaloom is er voor mensen naar wie zijn welbehagen, zijn vreugde uitgaat. De lofzang doet denken aan de zang uit Jes. 6:3.
Zeven lofzangen telt Luc. 1-2: Elisabet (Luc. 1:25), Maria (Luc. 1:46-55), Zacharias (Luc. 1:68-79), de engelen (Luc. 2:14), de herders (Luc. 2:20), Simeon (Luc. 2:29-32), Hanna (Luc. 2:38). Deze hemelse lofzang staat in het midden.
Luc. 2:15-20
Als het hemels gebeuren is geëindigd vertrekken de herders na onderling overleg naar Betlehem “om te zien dat woord dat gebeurd is dat de HEER ons bekend maakte”. Zij hebben enkel een woord. Zij vinden Maria en Jozef en het kind in de voederbak en zien het. Als zij het gezien hebben, worden zij verkondigers, vertellen zij wat over het kind aan hen is gezegd. Deze mensen van horen en zien verkondigen kennelijk in den brede, gezien het “Allen die het hoorden” in 2:18 (dezelfde woordcombinatie ook in Luc. 1:66 bij Johannes’ geboorte). Men verwondert zich (zoals ook in Luc. 1:63).
Na de reacties van herders en omstanders brengt Lucas Maria in beeld (2:19). Zij blijft met het gehoorde bezig en bewaart alles wat gezegd is in haar hart (zo ook in Luc. 2:51b). Hier zien we Jakob opdoemen die het woord bewaart (Gen. 37:11). En horen we de oproep aan Israël (Deut. 11:1) om Gods leefregels te bewaren.
De herders zetten tenslotte de hemelse lofzang voort (hetzelfde werkwoord in 2:13 en 2:20), “om alles wat zij gehoord en gezien hadden zoals tot hen gezegd was”. In 2:17 spraken zij over wat zij gehoord hebben, nu zingen zij erover. Ook in donkere tijden (zie 2:1-2) mag er lof gezongen worden. Zie naar de Psalmen, tehillim, “lofzangen”.
In dit slotgedeelte is er veel beweging. Herders nodigen de lezers uit met hen mee te gaan om het gehoorde te zien.
Frappant is hier opnieuw de nadruk op “alle”: 2:18: “allen die het hoorden”, 2:19: Maria die al de woorden bewaart, en 2:20: “om alles wat zij hadden gehoord en gezien”.
Adri van der Wal / 22-24 november 2021