Matteüs 15: 21-28
1. In Mat. 14: 1 – 16: 20 voltrekt zich volgens Frans Breukelman langzaam de wending vanuit Israël naar de gojim. In Mat. 2: 1 – 12 vertegenwoordigen de wijzen de wereld van de volken en in Mat. 8: 5 – 13 vertegenwoordigt de officier uit Kafarnaum deze wereld. De echte wending vindt echter pas plaats rondom ons Bijbelgedeelte. De dubbele spijziging (één voor Israël in 14: 13 – 21 en één voor de volken in 15: 29 – 39) staat daarvoor model. De structuur wordt helder door het werkwoord αναχωρεω – uitwijken, een echt Mattheus-woord (van de 14x totaal 10x bij Mat.) Zie 2: 12, 13, (het uitwijken van de Wijzen), 2: 14, 22 (het uitwijken van Jozef met Maria en het kind Jezus), 4: 12 (het uitwijken van Jezus na de arrestatie van Johannes), 9: 24 (het uitwijken van de rouwklagers bij het dochtertje van Jairus), 12: 15 (Jezus uitwijken wegens de Farizeeën) 14: 13 (Jezus uitwijken na de dood van Johannes), 15: 21 (Jezus wijkt uit vanwege de schare/Farizeeën) en komt in het gebied van Tyrus en Sidon. Uitwijken contrasteert steeds met ‘opgaan naar Jeruzalem’. (De 10e x dat er wordt uitgeweken gaat het om Judas in 27: 5)
2. Mattheus heeft de perikoop 15: 21 – 28 gestructureerd rond het werkwoord ανακρινομαι – antwoorden. Wie de perikoop vergelijkt met hetzelfde gedeelte bij Marcus ziet dat daar in 7: 28 één keer ‘antwoorden’ voorkomt. Daar antwoordt ‘de vrouw’ Jezus. Mattheus gebruikt tot 4x toe het ‘antwoorden’ en uitsluitend door Jezus (23a, 24a, 26a, 28a). Daardoor krijgt de perikoop als vanzelf haar indeling:
vers 21, 22: aanleiding
vers 23: 1e scene
vers 24, 25: 2e scene
vers 26, 27: 3e scene
vers 28: 4e scene
Door deze structuur – duidelijk anders dan bij Marcus – heeft onze perikoop de vorm van een leergesprek!
3. De grote joodse wijsgeer Maimonides vindt dat je principieel geen onderscheid moet maken tussen een joodse en een niet-joodse ziel. Hij steunt daarbij op een bijzondere uitspraak in de Talmoed: Rabbi Meir was gewoon te zeggen: ‘Hoe weten we dat een niet-Jood die zich bezighoudt met Thorastudie te vergelijken is met de Hogepriester?’ Er staat geschreven (Lev. 18: 5): ‘de mens die ze doet zal daardoor leven’. (Babba Kamma 38a; Sanhedrin 59a; Avodah Zarah 3a). De vergelijking is verrassend, maar wordt door andere rabbijnse bronnen ondersteunt: ‘de hemel en de aarde getuigen: ’Een Jood of een niet –Jood, een man of een vrouw, een mannelijke of vrouwelijke slaaf – alles hangt af van de daden van een persoon, en dienovereenkomstig zal de Heilige Geest op hem rusten’. (Tanna de-Bei Eliyahu Rabbah 9:1).
{Volgens mij heeft een zekere Paulus hierop ook zijn uitspraken gebaseerd uit Galaten 3: 28vv: Hierbij is geen sprake van Jood of Griek, van slaaf of vrije, van mannelijk en vrouwelijk; gij allen immers zijt één in Christus}
Basis in de Thora voor Maimonides stellingname is dat de mens geschapen is naar Gods beeld en gelijkenis. Dit gaat niet over Joden en zelfs niet over de kinderen van Abraham, maar de tekst staat heel bewust aan het begin van de Thora bij de schepping van DE MENS. Hier wordt dus iedereen bedoeld. Hij voegt daaraan toe in zijn grote werk Misjne Thora, in Hilchot Tesjoeva (5, 1 vv): Aan ieder mens is vrijheid van handelen gegeven. Indien hij zich op de goede weg wil begeven en een rechtvaardige wil zijn, dan heeft hij daartoe de vrijheid. Indien hij zich op de kwade weg wil begeven en een zondaar wil zijn, dan heeft hij daartoe de vrijheid…………Laat het niet bij u opkomen dat wat de dwazen van de volkeren en de meerderheid van de onnozelen van Israël zeggen, namelijk dat de Heilige voor zijn geboorte beslist of hij rechtvaardig of zondig zal zijn. Zo is het niet. Veeleer heeft ieder mens van zichzelf het vermogen om even rechtvaardig te zijn als onze leermeester Mozes, of zo zondig als Jerobeam, of wijs of dwaas, barmhartig of wreed, gierig of verkwistend, en voorts alle andere menselijke eigenschappen.
Het is belangrijk deze context van het joodse denken als raamwerk te nemen bij de uitleg van de perikoop. Jezus heeft ongetwijfeld deze visie ook gedeeld, maar heeft waarschijnlijk zijn roeping anders gezien, veel beperkter. Zijn uitwijken voor de voortdurende discussies met de Farizeeën brengt hem nu buiten Israël. Zal daar zijn roeping veranderen? Of wil het verhaal iets heel anders neerzetten?
4. En zie! Een Kanaänitische vrouw….
Opvallend dat Mattheus niet spreekt over Syro-Fenicisch/Heleens, zoals Marcus doet, maar haar Kanaänitisch (Χαναναια) noemt (niet Kananese – Καναναια – zoals NB doet, dat is uit Kana). Het is de enige keer in heel het NT dat de Kanaäniet genoemd wordt. En er klinkt vanuit de Thora vooral in mee de strijd tegen de Kanaänitische cultuur en ideologie die haar aanhangers leert: Heb alleen elkaar lief, heb gewelddadige roof lief, haat jullie meesters en spreek niet de waarheid (BT Pesachiem 113b). De strijd tegen de Kanaänitische volken bij de verovering van het land is gericht tegen deze onmenselijke cultuur en godsdienst. En nu komt uitgerekend een vertegenwoordigster van dit volk op Jezus pad.
5. Zij zet het op een schreeuwen εκραζεν van κραζω, een steeds terugkerende schreeuw in het Mattheusevangelie (8: 29, 9: 27, 14: 26, 33, 20: 30, 31, 21: 9, 15, 27: 23, 50). Maar haar schreeuw is nu bij uitstek niet Kanaänitisch, maar het ελεησον hoort bij Israël. (zie 9: 27 17:15, 20: 30vv en vooral 18: 33 waar het onderdeel is van Jezus onderricht). Opvallend ook dat ze Jezus ‘heer’ (κυριος) noemt en ‘zoon van David’.
6. In de eerste scene is het antwoord: geen woord, letterlijk: niet antwoordde hij haar een woord (λογος). Dit λογος is in de LXX in de allereerste plaats de vertaling van het Hebreeuwse דבר. Dabar is een woord dat geschiedt, een woord dat wat doet, een ‘daad-woord’ en een ‘woord-daad’. Het zijn woorden die uitgaan en het zijn woorden die geschiedenis maken.
Hier komen ook direct de leerlingen in beeld. En ze zijn in verlegenheid. Ze vragen Jezus om zich van haar los te maken απολυσον van απολυω. Dat werkwoord komt 18x voor in Mattheus. In 1: 19 (Jozef die zich los maakt van Maria), verder een aantal keren wordt het gebruikt rondom ‘echtscheiding’. Maar in 14: 15, 22, 23 gaat het over losmaken van de scharen. En ten slotte in 27: 21, 26 het ‘loslaten’ van Barabbas. Steeds is het dus ‘de verbinding verbreken’. De leerlingen weten blijkbaar geen raad met de schreeuw vanuit de gojim om ontferming. Opvallend genoeg wordt die schreeuw herhaalt (want zij schreeuwt ons achterna) en ontbreekt deze hele scene bij Marcus. Opnieuw een bewijs dat het gaat om een leergesprek, met en voor de leerlingen.
7. In de tweede scene is het antwoord ‘ik ben slechts uitgezonden tot de verloren schapen van het huis van Israël!’ Daarmee beantwoordt Jezus de vraag van de leerlingen om zich van haar ‘los te maken’. Al eerder in 9: 36 hoorden we: Bij het zien van de scharen is alles in hem bewogen over hen, omdat zij afgemat en opgejaagd zijn ‘als schapen die geen herder hebben’. En dan direct daarop volgt de uitzending van de leerlingen waarbij staat in 10: 5vv: slaat geen weg naar de heidenen in en komt niet een stad van Samaritanen binnen; gaat om te beginnen naar de verloren schapen van het huis Israëls. En nog weer later in 18: 11: want de mensenzoon is gekomen om te redden wat verloren is. En dan volgt de gelijkenis van het ‘verdwaalde schaap’ en de conclusie: Zo bestaat bij uw Vader die in de hemelen is niet de wil dat één van deze kleinen verloren gaat.
Het losmaken is hier dus niet iets principieels, maar eerder iets praktisch: het is niet mijn roeping, niet mijn taak. Een mens moet niet te veel hooi op zijn vork nemen. Daarbij is de beperking ingegeven door zijn bewogenheid (σπλαγχνιζομαι), die 5x genoemd wordt (9: 36, 14:14, 15: 32, 18: 27 en 20:34).
De vrouw geeft echter niet op, ze bewijst hem hulde! προσκυνεω – letterlijk: kussen, zoals een hond de hand likt van zijn meester van προς en κυων (hond). Meestal wordt hier vertaald met voor hem neervallen, knielen, aanbidden. Het tegenbeeld van bespotten. En ze zegt nu: heer (κυριε), help me (βοηθει μοι). De enige keer dat bij Mattheus die roep klinkt.
8. In de derde scene verduidelijkt Jezus zijn positie en keuze met een korte gelijkenis (Masjal) en zegt: het is niet fraai. Ik zou het Griekse καλος liever met ‘goed’ vertalen. In de LXX is het allereerst de vertaling van het Hebreeuwse טוב. Dat betekent steeds goed in de zin van beantwoordend aan zijn doel. (zie Genesis 1) Dat is dus hier ook zo: het brood is voor de kinderen. Niet voor niets staat dit verhaal ingeklemd tussen de 2 spijzigingen, waarbij het brood gegeven wordt aan de kinderen (14: 13 – 21) en (15: 29 – 39).
en het voor de hondjes te werpen (βαλειν τοις κυναριους). Het is hier dus niet zo dat Jezus denigrerend spreekt tegen de vrouw als een hondje. κυναριον komt van κυων en betekent ‘een jong hondje, een puppy’. Vandaar dat de meeste vertalingen hier een verkleinwoord gebruiken. De vrouw had zich immer zelf als hond voor hem neergebogen (προσκυνεω). En dus wordt dit beeld opnieuw gebruikt door Jezus in de korte gelijkenis.
De vrouw sluit zelf ook aan bij de kleine gelijkenis die Jezus vertelt. De verhoudingen zijn duidelijk:
het brood en de kruimels lopen parallel met de heren/de kinderen en de hondjes. Opvallend dat hier niet opnieuw het woord kinderen (door Jezus gebruikt) klinkt, maar heer (κυριος) zoals de vrouw nu voor de derde keer zegt (22, 25 en 27).
9. De vierde en laatste scene begint met het Dán (τοτε). Het kondigt zo’n 90x bij Mattheus een belangrijke wending aan. Hier wordt het ‘woord’ van de vrouw daad דבר) ( dankzij haar geloof (πιστις). Dit woord wordt door Mattheus slechts 8x gebruikt en een aantal keren in vergelijkbare situaties: 8: 10, het geloof van de hoofdman te Kafarnaum; 9; 2, het geloof van de mensen die een verlamde bij hem brengen; 9: 22, het geloof van de immer menstruerende vrouw; 9: 29, het geloof van twee blinden. In de LXX is het steeds de vertaling van אמונה (emoenah), trouw, vertrouwen.
Opvallend is ook dat er nu in vers 28 alleen nog ‘vrouw’ staat. Het ‘Kananeese’ wordt weggelaten. Jezus ziet haar nu in eerste instantie als ‘vrouw’, als ‘mens’. En door haar ‘groot’ geloof geschiedt aan haar zoals zij wil. (γενηθητω σοι ως θελεις) Vergelijk met de bede uit het Onze Vader – γενηθητω το θελημα σου.
10. Conclusie
De Kanaänitische vrouw is een typisch voorbeeld van wat in de rabbijnse literatuur gezegd wordt over de rechtvaardigen onder de volkeren, die een aandeel hebben in de Komende Wereld. Centraal in hun gedrag staan de 7 Noachitische geboden, waaraan de volkeren zich zouden moeten houden. Het is niet helemaal duidelijk wanneer de Noachitische geboden ontstaan zijn, maar uit welke historische omgeving de Noachitische geboden dan ook stammen, steeds proberen ze antwoord te geven op de vraag: hoe kunnen wij als volk Israël goed samenleven met anderen? Dat kunnen we als men zich houdt aan deze basisregels van menselijkheid. Maimonides was zelfs van mening dat gezond verstand mensen tot precies hetzelfde brengt. 1. het verbod van afgodendienst; 2. het verbod van godslastering;
3. het verbod van moord; 4. het verbod van incest; 5. het verbod van diefstal; 6. het verbod een lidmaat van een levend dier af te snijden; 7. het gebod van rechtspraak.
De perikoop bevestigt feitelijk deze joodse zienswijze en geeft een voorbeeld van iemand uit de volkeren waarmee prima is samen te leven. Zo zit je midden in de integratieduscussie! Ik denk dus ook dat de perikoop niet het vizier van Jezus verplaatst van Israël naar de Gojim, zoals Breukelman denkt, maar laat zien dat er ook onder de volkeren mensen zijn die leven naar Gods wil. Het verhaal leert ons dus opener kijken naar de heidense buitenwereld, waarbij bewust gekozen wordt voor een niet voor de hand liggend persoon: een vrouw, een Kanaänitische, die een kind heeft bezeten door een demon.
Harry Smit