1 Koningen 12
Onderstaande tekst werd eerder gepubliceerd in “Van Ver Halen, een verhaal achter de bijbelverhalen”, Meinema 2005.
Dr. Piet van Midden doceert Hebreeuws aan de Tilburg School of Catholic Theology, afdeling Bijbelwetenschappen en Kerkgeschiedenis. Hij is op social media actief met een dagelijkse snelcursus Hebreeuws, is schrijver, uitgever en adviseert de reisorganisatie High Flight International.
SCHEURING IN DE BROEDERSCHAP (I Koningen 12)
Wie het woord ‘Israël’ gebruikt, moet in bijbels opzicht vaak uitleggen wie en wat hij bedoelt. Het is een naam voor vader Jakob, een naam voor de twaalf stammen, voor de geloofsgemeenschap en een naam voor het noordelijke rijk. Om dat laatste gaat het hier, David was koning over ‘heel Israël, van Dan tot Berseba.’ Dat is zijn grote verdienste: hij heeft de broeders verbonden. Opnieuw: wie historiserend leest, zal zeggen: met geweld gedwongen. Maar de bijbels-theoloog ziet dat anders: David is de vader van heel Israël, die het volk van zijn vijanden rondom heeft verlost.
Salomo heeft ook over ‘heel Israël’ geregeerd. Maar we zagen de breuklijnen tijdens zijn bewind al ontstaan. Nu is ‘heel Israël’ naar Sichem gekomen om Rechabeam, Davids kleinzoon, koning te maken (12:1). Maar Jerobeam, een politieke vluchteling van Salomo, wordt geschetst als de kwade genius achter eisen die de noordelingen stellen. Het noorden heeft het landbouwareaal van Kanaän, het zuiden is vooral woestijn. Het noorden heeft onevenredig onder Salomos’s belastingdruk geleden en men is daar niet van plan die dienst op dat niveau te continueren.
Rechabeam slaat het advies van oude wijzen om de belastingdruk te verlichten, in de wind en luistert naar de raad van jonge mannen met wie hij is opgegroeid in de weelde van zijn vader Salomo. Die vinden dat er nog wel een schepje bovenop kan:
‘Welnu, mijn vader heeft jullie een zwaar juk opgelegd, maar ik zal je juk nog verzwaren; mijn vader heeft jullie met zwepen afgeranseld, maar ik zal je afranselen met gesels’ (12:11).
Resultaat van deze actie is dat Rechabeam ternauwernood nog kan ontkomen aan de volkwoede van het noorden (12:18). Alleen over Juda en daarna Benjamin wordt Rechabeam koning. De broederstrijd is daarmee een feit. Rechabeam wil het noorden een lesje leren, maar dat weet een godsman, Semaja, te voorkomen (12:22-24). Jerobeam wordt tot koning over Israël gemaakt (12:20).
De vraag is waar de pijn van deze scheuring nu precies zit. Gaat het om een Berlijnse muur? Tussen de stammen als geheel heeft nooit een warme band bestaan. De Transjordaanse stammen bijvoorbeeld leefden in een andere wereld dan de broeders aan de westkant. Het bergachtige en droge klimaat in het zuiden bood schaapherders een plek en het glooiender noorden met mooie landbouwarealen verschafte landbouwers mogelijkheden. In dat opzicht staan de landbouwer Saul en de schaapherder David voor noord en zuid, ook in hun conflict.
Wat we hebben aan bijbelverhalen zijn vertellingen door de bril van een Jeruzalemse groep auteurs in en na de ballingschap. Je leest verhalen over het noorden met de bril van het zuiden op.
Maar het antwoord op de vraag waar de pijn het meest voelbaar is, moet vooral binnen de cultus worden gezocht. Dat pijnpunt wordt hier vanuit zijn oorsprong belicht en daarom is het goed hier een kleine uitwijding te geven.
De boeken Deuteronomium, Jozua, Rechters / Richteren en Koningen zijn doordrenkt van de passie ten aanzien van ‘de andere goden’, die worden samengevat in de naam ‘de baäls’. Kanaän is een onderdeel van een de grote oostelijke mediterrane kuststreek, waar de vegetatiegodsdienst van Baäl bloeide, tot ver in de Griekse tijd, in allerlei vormen en gestalten. Baäl, ‘Heer’, is een vruchtbaarheidsgod met locale kenmerken. Elke plek kon dus een eigen verschijningsvorm van een Baäl hebben. In Nederlandse verhoudingen overgezet: de Bollenstreek zou een Bollenbaäl hebben en de Krimpenerwaard en omgeving een Kaasbaäl. Overeenkomst tussen de baäls is steeds de met de regen verbonden vruchtbaarheid.
Baäl heeft vegetatiegodinnen naast zich, die Asjera of Astarte worden genoemd. De gedachte dat er een scherpe scheiding bestond tussen de godsdienst van Israël – het Jahwisme – en daarnaast allerlei vormen van afgodendienst bij de volken, is heel moeilijk te verdedigen. De godsdienst van Israël is doordrenkt geweest van de vruchtbaarheidsreligie van de Kanaänieten. Op zich had die religie een streepje voor: hij ging voor broodnodige en algemeen menselijke zaken als vruchtbaarheid. Er zijn allerlei punten waarop de godsdienst van Israël en die van Kanaän elkaar overlappen. Op sommige momenten is de scheiding tussen de Heer (Jahwe of liever: JHWH) en Baäl nauwelijks herkenbaar en treffen we de Heer met zijn Asjera naast zich in de tempel in Jeruzalem aan (II Kon. 23:4). Misschien moet je het (historisch) wel zo zeggen: de godsdienst van de Heer, de God van Juda en Israël, is een bepaalde (sterk afwijkende) visie op de godsdienst van Kanaän. Dat verklaart ook waarom Kanaänitische godennamen zoals El en Baäl zonder problemen voorkomen in bijbelse eigennamen, zoals EsBAÄL en Israël. In dat opzicht kun je de godsdienst van het oude Israël onmogelijk monotheïstisch noemen. Het is syncretisme wat de klok slaat.
Na de ballingschap, waarin de grote bezinning op Israëls godsdienst op gang gekomen is, wordt (de al bestaande) gedachte verder uitgewerkt en aangescherpt dat de godsdienst van Israël juist niets te maken moet hebben met de vruchtbaarheidsreligie. De Heer is nu juist de heel Andere, geen verkapte vorm van Baäl, de god die zich in de onvruchtbaarheid profileert. Abraham en Sara, Isaäk en Rebekka, Jakob en Rachel, ze zijn de onvruchtbaren die uit de zee van de volken moeten trekken en een andere weg moeten gaan. De volken verwekken en verwekken maar de aartsvaders verwekken niet: Israël is daarentegen het geschonken volk.
We hebben het er vanaf Genesis uitvoerig over gehad. Die ‘theologie van de onvruchtbaarheid’ is niet los te maken van de Kanaänitische vruchtbaarheisreligie.
Wat gebeurt er nu in I Koningen 12? Jerobeam laat in een heiligdom in Dan, het noordelijkste puntje van het land, het latere Caesarea Filippi, en in Betel gouden stierkalven neerzetten. Op beide plaatsen waren al heiligdommen vóór Jerobeam. Je zou kunnen zeggen: ‘De loop zat er al in.’ Voor de locale bevolking moet een stierkalf geen verrassende nieuwigheid zijn geweest: Baäl wordt vaak staande op een stier afgebeeld. Een stier is het symbool van kracht en vruchtbaarheid. Maar de overstap van sokkel naar beeld is gauw gemaakt. De actie van Jerobeam wordt door de auteur dan ook verbonden met het verhaal over het gouden kalf:
‘Dit zijn je goden, Israël, die je uit het land Egypte hebben geleid.’ (12:28; vgl Ex. 32:4).
Met deze activiteiten trekt hij het volk weg van Jeruzalem en zijn tempel (12:26). De fabricage van de stierkalven wordt dus als een politieke zet gezien. De cultus in Jeruzalem, zo sterk verbonden met het Huis van David, wordt op afstand gezet. Jerobeam wordt verantwoordelijk gemaakt voor de knieval van met name het noordelijke rijk voor de baäls en astartes en alles wat die aan vruchtbaarheidscultus in huis hebben. Daarmee is de broederschap gescheurd. Jerobeam krijgt dan ook een vaste uitdrukking mee: ‘Hij die Israël deed zondigen.’ Hij is een ‘modelkoning’ in negatieve zin. Want de bijbelse auteur is niet zozeer geboeid door de politieke kwaliteiten van de koningen, maar vooral door zijn godsdienstige houding. En Jerobeam valt dan meteen door de mand. Zoals ook David een modelkoning is, in positieve zin.
Op deze theologische zeef blijven slechts enkele koningen liggen. Van de koningen van het noordrijk is er niet een bij.