< Alle onderwerpen
Printen

Job 30: 15-26

God is wreed voor mij

We lezen het onder andere in Deuteronomium, de Psalmen, Wijsheid: wie rechtvaardig leeft wordt door God gezegend, wie zich niet aan de Tora gelegen laat liggen en onrecht doet wacht tegenspoed. Maar wat nu als een mens God dient louter omwille van die zegen, uit eigenbelang dus? Dat is de prikkelende vraag die satan in Job 1-2 aan God voorlegt. God heeft net gewezen op zijn dienaar Job, het toonbeeld van rechtschapenheid. Als een ware advocaat van de duivel wijst satan op zijn beurt op Jobs welstand. God heeft hem gezegend in alles – geen wonder dat Job vroom en rechtvaardig is. Maar houdt zijn vroomheid stand als zijn bezit, zijn kinderen, zijn gezondheid hem afgenomen worden? Job doorstaat de test die satan in gang zet. Hij aanvaardt alle ellende die hem overkomt zonder Gods iets te verwijten. In Job 2,10 is het verhaal klaar: de vraag is beantwoord, satan verliest de weddenschap, Job zondigt niet. Toch is het boek niet af. In de hemel mag dan een vraag beantwoord zijn, op aarde dient een andere vraag zich aan: hoe kan het dat een rechtvaardige lijdt?

Drie vrienden van Job hebben gehoord over zijn ellende en komen hem troosten (2:11). Echte troost bieden zij niet, want zij kunnen zich niet losmaken van het idee dat Job zijn ellende uiteindelijk aan zichzelf te danken moet hebben. De onrechtvaardige, de zondaar, de wetteloze, die wordt gestraft met tegenspoed. Ergo: wie lijdt moet gezondigd hebben. Twee gespreksronden lang (Job 4-14 en 15-26) proberen zij Job van zijn schuld te overtuigen, maar hij blijft, wanhopig soms, vasthouden aan zijn onschuld. In de derde gespreksronde, hoofdstuk 27-31 en 38-41, komen zij niet meer aan het woord. Jobs gesprekspartner is vanaf nu God zelf. Het betoog van een vierde gesprekspartner, Elihu, onderbreekt deze ronde en wordt daarom vaak gezien als secundaire toevoeging (Job 32-37).

Job 29-30 vormt een spiegelend tweeluik. In hoofdstuk 29 beschrijft Job zijn vroegere welstand, in hoofdstuk 30 stelt hij daar zijn huidige ellende tegenover. Die ellende schrijft hij geheel op conto van God. De perikoop is beeldrijk en soms moeilijk te interpreteren. Om te beginnen (vers 15-16) beklaagt Job het verlies van zijn aanzien en heil. Hij beschrijft dit verlies als het werk van de wind en het voorbijdrijven van een wolk. Zelfs zijn ziel, zijn levenskracht (nefesj) laat hem in de steek (vers 16), alsof deze uitgegoten wordt en wegstroomt. De dagen van ellende daarentegen laten hun kracht gelden, zij grijpen hem aan. In de verzen 17-19 is God de handelende persoon, al wordt Hij niet bij name genoemd. Jobs ellende uit zich in fysieke pijn en in het besef van uiterste machteloosheid: de pijn gaat tot in zijn botten en zenuwen; God grijpt hem vast bij zijn kleren en hij kan niet ontsnappen. God gooit hem in het slijk, als ware hij stof en as. Hij is een nietig mens, onnoemelijk klein tegenover God; vergelijk Abraham tegenover God in Gen. 18:17. Maar Job laat zich niet kennen en richt zich in vers 20-23 rechtstreeks tot God met het verwijt dat Hij hem negeert, hem letterlijk niet ziet staan. ‘Je bent wreed voor mij!’ zegt hij zelfs. God doet met Job wat hij wil en Job is machteloos – opnieuw vinden we hier het beeld van de wind (vers 22). Het enige waar Job nog van op aan kan is dat God hem zal brengen naar, de dood, het huis waarnaar al wat leeft eindigt.

In vers 24-26 komt Job terug op het verwijt dat God hem in zijn ellende genegeerd heeft. Hoewel het Hebreeuws van vers 24 niet helemaal duidelijk is komt het beeld naar voren van iemand die te midden van een hoop puin zit of hieronder zelfs bedolven is. Onzeker is of de uitgestrekte hand in dit vers van het slachtoffer of juist van de redder is. Hoe dan ook: in de vorm van een retorische vraag stelt Job dat men de roep om hulp van het slachtoffer niet kan negeren. ‘Zoiets doe je toch niet?’ zouden wij roepen. Maar ‘zoiets’ heeft God volgens Job tegenover hem wel gedaan. Dit in tegenstelling tot Job die wel meeleeft en medelijden heeft met mensen die het zwaar hebben: ‘ weende ik niet over hem die harde dagen had, was mijn ziel niet bekommerd over een arme?’ Waarmee Job terug is bij de paradox van zijn lijden: hij, de vroomheid zelve, ziet zijn hoop op het goede en verwachting van het licht beantwoord met kwaad en duisternis.

Job is een aangrijpend, menselijk boek over de paradoxen, de ongrijpbaarheid en onpeilbaarheid an het bestaan. Het is een herkenbaar boek: Jobs klachten zijn de klachten van onze wereld. Maar het meest treffend misschien is het beeld van de relatie die Job heeft met God. Job is teleurgesteld in God, hij maakt zijn schepper verwijten, hij schreeuwt zijn machteloosheid uit – en God concludeert dat niet de vrienden, maar juist die vasthoudende Job ‘recht gesproken’ heeft over Hem (42,7). Juist omdat hij een band heeft met God, hem kent als iemand die vertrouwd en te vertrouwen is, overlaadt hij Hem met harde woorden en klachten. Job kent geen verlegenheid. ‘Jij bent wreed voor mij’ – ik hoor het ons en de voorgangers in onze gebedshuizen nog niet zo gauw zeggen…

Inhoudsopgave

Leave a Reply

Your email address will not be published. Required fields are marked *