< Alle onderwerpen
Printen

Exodus 03: 1-15

Inleiding

Zo ben je minister, zo Jan Boezeroen. Zo heb je een plek aan het Egyptische hof en zo ben je schaapherder. Hoe bedenk je het. Alles wat schaapherder is, is voor de Egyptenaren een gruwel (Gen. 46:34). Dieper kun je niet zakken en ook dieper kun je niet de woestijn in, ’achar hammidbar, helemaal achterin. Op een leeftijd waarin velen denken aan een appartement(Ex.7.7), wacht hem de grootste klus van zijn leven. Hoezo pensioenleeftijd! haja ro‘è ’et-tsoon jitro, hij was schaapherder bij Jetro: haja… de werkwoordsvorm suggereert dat hij het al een poosje deed en dat hij eraan gewend was. De lezer weet nog meer: dat Mozes al veertig jaar stage loopt (vgl. Hand. 7:23) als schaapherder om straks de herder van Israël te worden. Veertig jaar hofleven, veertig jaar oefenen, veertig jaar aan het grote werk. Kom je ooit verder dan je rondjes draaien in de woestijn?

Bij de godenberg die al gauw Godsberg wordt, gaat het gebeuren: de mal’ak JHWH laat zich zien: wajjéra, dat heeft iets intiems: JHWH of zijn mal’ak laten zich nooit zien aan een groep. Het is altijd een privé-audiëntie. Hij laat zich zien belabbat-’eesh, in een vuurvlam. Het woordje labba komt in TNK verder niet voor. Des te mee reden om ermee te spelen; labot zou het aanjagen van vuur zijn, maar Rashi en Ibn Esra spelen met het woord en komen uit op lebaab, hart. Met een vrouwelijke uitgang –taw. Mooi is dat: een vlam wordt een kloppend hart. Geen wonder dat die braamstruik niet in de fik vliegt. Die staat al op een andere manier in brand. Die struik, senè, is natuurlijk een knipoog naar Sinai, naam voor de berg die in vuur en vlam zal staan als JHWH er woning houdt. We horen immers senè, senè, senè, alsof we het ingepeperd moeten krijgen. En dat is ook zo. Vuur verteert zichzelf door zijn voedsel te verteren, maar hier staat ’enènnoe ’ukkal, er was van opeten gewoon geen sprake. Dit vuur kan gewoon niet doven. Het beeld heeft harten sneller doen kloppen en pennen in beweging gebracht. Philo ziet in de braamstruik het in Egypte vernederde Israël, dat toch. niet wordt ‘verteerd’. In midrasjiem wordt daarop ook gezinspeeld. Maar we weten het natuurlijk gewoon niet.

Mozes zei, nee: hij dacht. Want lemoor, zeggen is vaak tegen jezelf praten. ‘Laat me toch afwijken’, ’asoeranná, een heuse aansporende wijs. Je stapt niet zomaar van de gebaande wegen af. Het vertrouwde pad biedt je zekerheid. Maar de malak lokt hem weg, vraagt hem een nieuwe stap te zetten. Naar een marè gadol, een ‘groot gezicht’, een verschijnsel waarom die –opnieuw: senè, – niet verteert. Het is een kwestie van zien, we rollen echt over de stam lir’ot, zien, heen. Nu ziet JHWH dat Mozes ‘van het pad af is’: dat moet je zijn om een nieuwe stap met JHWH te zetten. En bijzonder: de malak maakt nu plaats voor JHWH, die ziet, maar ’elohiem roept, midden uit de braamstruik. Nogal wiedes: straks moet die naam JHWH worden uitgelegd. JHWH is even low profile. ‘Hij riep, hij zei’, een gebruikelijke formulering: Mozes, Mozes! In de herhaling, vanwege het gewicht: Mózes! Zoals Genesis 22:11: ‘ Abraham, Abraham! En Psalm 22: ’eelie, ’eelie… Mozes antwoordt hinnénie, net als vader Abraham op de Moria. ‘ Hier ben ik’ ‘Trek je schoenen van je voeten, want de plaats waarop je staat is ’admat qódesh, heilige grond’, gaat de stem verder. De ’adama, de bewoonbaar verklaarde aarde, helemaal achterin de woestijn, op het grondgebied van boze machten, Azazel en noem die engerds maar op. Vreselijk voor die machten op JHWH op je grondgebied te moeten dulden, om de goede aarde in je midden te hebben. En natuurlijk gaat er een bel rinkelen. De zoveelste. Straks zal Jozua het nieuwe land betreden, en de eerste die hij er ontmoet is de aanvoerder van het leger van de Heer, die hem opdraagt: ‘Doe je schoen van je voeten want de plaats waarop je staat is heilig’ (Joz.5:15). En straks zal Sippora (Ex. 4:25) Gersom besnijden met een stenen mes, zoals Jozua zal doen met de Israëlieten (Joz. 5:3) en zullen ze Pesach vieren in Gilgal (5:10) ter herinnering aan het Pesach in Egypte, waartoe Mozes hier wordt geroepen. Blootsvoets hoort Mozes de stem van God aan. Zou een priester daarom blootsvoets zijn werk doen?

God stelt zichzelf voor als de God van Abraham, Isaäk en Jakob, maar sprekend is vooral ’abieka, van jouw vader. In het enkelvoud. Alsof Mozes’ eigen vader Amram er nog in moet doorklinken. Het maakt het visioen niet minder verontrustend. Mozes is nog niet toe aan de visio Dei, al zal hij er later om vragen (Ex. 33:18). Maar hij verbergt zijn gezicht. Wij kunnen niet eens in de zon kijken, laat staan de Overmachtige in de ogen zien. Die laatste vindt het trouwens niet bezwaarlijk van zijn voetstuk te komen. Hij heeft gezien de ellende van zijn volk (3:7); ra’o ra’ietie, staat er. Een paronomasie: ‘zien, ik heb gezien’, ofwel: ‘ik heb heel goed gezien.’ En ‘zien’ is niet waarnemen. ‘ Zien’ is meemaken, tot je laten doordringen. En hun za‘aqa, hun geschreeuw, heeft hij gehoord (shama‘tie); kie jada‘tie… Ja, ik ken… Dat werkwoord ladà‘at, kennen, is geen vluchtige kennis, niet de snelle info van het internet. Hij kent het klappen van de zweep en daarom volgt het vierde woord uit de inleiding tot bevrijding: hij is neergedaald, wa’eereed; larèdet, afdalen, is in de Hebreeuwse Bijbel vaak ‘de verkeerde kant opgaan,’ zoiets als een afgang . Deze God heeft het ervoor over om op het niveau van Israël in Egypte te komen, om Israël in een ‘alieja hogerop te brengen, in een land dat overloopt van melk en honing, ook al wonen er volken waar je niet vrolijk van wordt.

De plannen van de nog steeds uit de brandende braamstruik sprekende God krijgen een onverwachte wending: ‘Welnu, ga, ik stuur je naar de farao en breng jij mijn volk, de kinderen van Israël, Egypte uit.’ Met een dubbele imperatief (2:10): ‘Ga, breng naar buiten’. Dat is het eerste deel van de opdracht. Het tweede deel van het plan, de ‘alieja, is nu even niet aan de orde. Eerst maar eens die uittocht uit Egypte.

Het verweer van Mozes is sprekend: mie ’anokie… wie ben ik helemaal… Niet meer dan een herder, nietwaar. Maar Abraham, Isaäk en Jakob waren herders en David zal het natuurlijk zijn. Mozes en David, beiden geroepen in functie. Prachtig is de kie-zin : kie ’otsee ’et benee jisraeel … ‘Ja hoor, daar breng ik me even de kinderen van Israël Egypte uit…’(2:11). Alsof het om een practical joke gaat. God laat zich ook niet onbetuigd. Hij zegt wat hij tegen Jakob zei toen die in paniek raakte (Gen. 28:15): kie ’ehjè ‘immak? ‘Ik ben toch zeker bij je?’ Hij heeft immers een belang, dat wordt uitgedrukt als ‘ammie, mijn volk. Nu nog zijn de Israëlieten naamloze slaven, straks zijn ze ‘am JHWH, volk van JHWH, en die naam krijgen ze hier al. Alsof ze al aan Egypte zijn ontsnapt. Alsof het volk al bij de berg Horeb is aangekomen, een moment dat Hij Mozes voorhoudt als teken. De lezer is geneigd te denken dat Mozes aan dit teken niet zoveel heeft. ‘Waren we maar zo ver,’ hoor je Mozes mompelen. Het mag dan een teken zijn, het garandeert niets.

Mozes sputtert nog steeds tegen: hij komt bij de Israëlieten en zegt “de God van jullie vaderen (nu in het meervoud!) heeft mij gestuurd,” nou dan is hij toch de risee? Wat ze als eerste vragen, is ma-shemo? ‘Wat is zijn naam?’, wat dan? Het antwoord is verhullend. De naam van God is ’ehjè ’ashèr ’ehjè, ‘ik ben die ik ben’ . De naam is ‘ik ben’ of ‘hij is’ en talig gezien is dat allereerst vreemd: de zin ‘ik ben’ is niet af, die vraagt om een predicaat. Wat, wie is hij? Dat is allemaal niet zo duidelijk. De verklaring voor de Godsnaam moet dan ook zijn dat het er niet zoveel toe doet hoe die God heet, maar dat Hij zich zal laten kennen in de geschiedenis als de God die ‘er is’ en allereerst ‘ ik ben met jou’. Het is niet nodig te vertalen ‘Ik zal zijn die ik zijn zal.’ JHWH’s belofte gaat niet pas in de toekomst in. In vers 12 zei hij al ’ehjè ‘immak, ‘ik ben met je’ en dat begint daar bij het brandende braambos.

Nu is eindelijk het hoge woord eruit. De godsnaam, het tetragram JHWH, is gemunt. Zo wil hij heten en naar die naam luistert hij als ze tot hem roepen. Al is het wel een naam waarmee je voorzichtig moet zijn. ’adonaj , heel erg letterlijk ‘Mijne Heren’, majesteitsmeervoud of pluralis intensivus, voor Mijnheer, of hoe je Hem maar in eerbied wilt noemen.

Conclusie

De opdracht wordt nu praktisch uitgewerkt: Mozes moet eerst naar de oudsten en die verzamelen en hun vertellen wat JHWH hem heeft gezegd. De uitvoerige beschrijving van de betrokkenheid bij de ellende in Egypte wordt nu beperkt weergegeven. Het perspectief – het land van melk en honing – blijft overeind. Alsof er een cursus bestuurskunde aan ten grondslag ligt, worden de oudsten in het plan betrokken. Niet Mozes alleen heeft JHWH ontmoet, ook de oudsten hadden die ervaring: niqra ‘aleenoe, ‘hij heeft zich laten ontmoeten met betrekking tot ons’, een werkwoordsvorm die uitsluit dat zij de god van de Hebreeën zelf hadden opgezocht. Het initiatief lag geheel en al bij JHWH. Hun wordt ook nog een tip aan de hand gedaan: je zegt dat je een offer wilt brengen in de woestijn, drie dagreizen ver. Farao kan toch geen bezwaar tegen vrijheid van godsdienst hebben…? Maar ook wordt de onmogelijkheid van de opdracht geschetst: farao zal het volk niet laten gaan, ook niet met harde hand gedwongen. Een klein staaltje van alle wonderen (slagen of plagen) die JHWH in petto heeft, wordt alvast verwoord. En ook hier is, in het eerste deel van de opdracht, al een perspectief: ze gaan niet met lege handen Egypte uit. De vertrekpremie is al ver voor onze jaartelling geboren. Ze krijgen goud mee, dat ze straks aan het gouden kalf zullen besteden…

Inhoudsopgave

Leave a Reply

Your email address will not be published. Required fields are marked *