Jesaja 42: 1-7
Isaiah 42:6 – ‘Ik zal u stellen tot een licht der natieën’
i. De Jesaja ‘slinger’
Er heersen nog steeds twee verschillende meningen over het boek Jesaja. Zowel orthodox joden als orthodox christenen blijven erbij dat het hele boek het werk is van slechts één man, de profeet Jesaja ben Amoz, die 64 jaar lang onder de koningen Uzziah, Jothan, Azaz en Hezekiah in Jeruzalem actief was toen ook het koninkrijk Juda, na de val van noordelijk Israël, dreigde onder de voet gelopen te worden door de aanstormende Assyriërs, omstreeks 750 b.c. Alles na hoofdstuk 40 dat de situatie weerspiegelt van 200 jaar later, toen niet Assyrië maar Babylonië de heersende macht was, waar over de Perzische koning Cyrus (‘Kores’) wordt gesproken en waar de terugkeer uit de Babylonische ballingschap aanstaande is of net gebeurd, dat alles is niet geschreven door een andere auteur of auteurs, maar moet gezien worden als de voorspellingen van Jesaja ben Amoz zelf, die uitkwamen precies als hij gezegd had.
In de middeleeuwen al begon men hieraan te twijfelen. De grote joodse commentator Abraham Ibn Ezra wees erop dat alles na hoofdstuk 40 een totaal andere historisch context had. Een context die hij identificeerde als die van de Babylonische ballingschap. Nu is het zo dat in de 20e eeuw de meeste theologen de theorie van de Duitser Bernhard Duhm (1847-1928) hebben overgenomen. Duhm ging ervan dat er tenminste twee en misschien wel drie auteurs van het boek Jesaja moeten zijn geweest, Jesaja ben Amoz, de ‘Proto-Jesaja,’ die hoofdstukken 1-33 en 36-39 schreef; een andere anonieme profeet, de zgn. ‘Deutero-Jesaja,’ die veel later in Babylonië aan het einde van de ballingschap leefde en de terugkeer naar Zion ook meemaakte, die hoofdstukken 34-35 en 40-55 voor zijn rekening nam; en wellicht ook nog een derde of ‘Trito-Jesaja,’ die wat later in Israël leefde, toen de terugkeer uit Babylonië al een feit was, met wederopbouw van de Tempel al gaande. Deze eveneens anonieme profeet zou hoofdstukken 55-66 voor zijn rekening hebben genomen.
Duhm had goede redenen om tot zijn conclusies te komen. Hij wees erop in zijn beroemde Handkommentar zum Alten Testament (1892) dat de naam ‘Jesaja’ niet meer gebruikt werd na hoofdstuk 39; dat de historische situatie als beschreven in hoofdstukken 40-55 onmogelijk in een vroegere periode beschreven had kunnen zijn – Duhm geloofde dus niet meer in de ‘profeet met de glazen bol’ idee – en dat er ook duidelijk stilistische en theologische verschillen waren in dehoofdstukken 40-50 vergeleken met de eerdere hoofdstukken.
In de laatste 25 jaar van de 20e eeuw begon de slinger terug te gaan in de richting van de “één auteur idee”, maar niet zo ver als voor Duhms tijd. Men begon vaker de theologische éénheid van het boek te benadrukken, waardoor de theorie van de drie verschillende auteurs steeds minder vaak besproken werd. Het was nu mode om te zeggen dat het boek structureel alleen in tweeën onderverdeeld kon worden. Hoofdstukken 1-33 zou in het teken van waarschuwingen, oordeel en straf zijn geschreven met beloftes van een verlossing t.z.t; hoofdstukken 34-66 zouden het oordeel en de straf als voorbij beschrijven en de terugkeer naar Zion zou al begonnen zijn.
ii. De ‘macro-context’
Misschien is het nu tijd dat de slinger weer een beetje in Duhms richting teruggaat. Het is niet zo zeer dat wij het weer over Proto-, Deutero- en Trito-Jesaja’s zou moeten hebben. Maar zijn model had wel duidelijk het voordeel dat profetische theologie altijd verankerd was in duidelijk historische contexten. Het belang hiervan kan niet onderschat worden! Een historische context verlicht altijd het woord; het woord is meestal gericht op het ‘hier en nu’ van de context, ongeacht of wat er gezegd is een hedendaagse vorm heeft, een kijk naar de toekomst of teruggezet wordt ergens naar het verleden.
Theologie zonder historisch context is als een helium ballon. Eenmaal losgelaten stijgt het richting de hemel, maar Deuteronomium 30:12 vertelt ons in niet mis te verstane woorden dat dat juist niet de plaats is waar Gods intentie gevonden kan worden: ‘het is niet in de hemel.’
Waar dan? Op aarde! In een tijd waarin zowel de kerken als de synagogen leeg lopen is ‘zwevende’ theologie het minste waar wij iets aan hebben. Theologie die gezien wordt in haar eigen, oorspronkelijk context, daarentegen, is bij machte om Gods woord reëel te maken, is begrijpelijk en ook toepasbaar. Het is de enige theologie die de mens echt aanspreekt en in staat is het pantser van zijn hart te doorbreken!
Om Jesaja’s theologie hier in haar juiste context te zien, moeten wij gebruik maken van Duhms idee dat Jesaja 40-55 geschreven moet zijn tijdens de Babylonische ballingschap en waarschijnlijk aan het einde ervan. Er wordt vaker gezegd in deze hoofdstukken dat de lange periode van oordeel en beproeving nu voorbij is, dat een terugkeer naar Jeruzalem en dichterbij komt. De Perzische koning Cyrus wordt in hoofdstuk 45:1 v.v. zelfs Gods mashiach genoemd, Zijn eigen ‘gezalfde’ om Israëls vijanden te verslaan en de terugkeer naar Zion te bewerkstelligen. Deze mashiach is een totaal andere figuur dan de mashiach die door de eerste Jesaja beloofd was! Nergens spreekt Deutero-Jesaja over een mashiach ‘uit de stronk van Isaï’ zoals de eerste Jesaja dat gedaan had! Hij gelooft vurig in een ‘messiaanse tijdperk’ dat zijn volk te wachten staat, maar niet in een tweede Mozes die het volk terug uit het huis der ballingschap zal leiden.
Het dramatisch beeld van een geheel ontredderd volk dat geschetst werd door Deutero-Jesaja weerspiegelt ook een vertekende visie van de werkelijkheid. Hij zag alleen de problematiek van de bannelingen die zich helemaal in Babylonië verloren voelden, die daar niet konden aarden maar tegelijkertijd ook niet meer in de beloftes van God konden geloven of in hun eigen historische missie als Gods ‘uitverkoren volk.’ Alles wat hij profeteert is geënt op deze groep onder de bannelingen!
Maar noch de Klaagliederen, noch Psalm 137, met haar bekende klacht, ‘Aan de rivieren van Babel, daar zaten wij, ook weenden wij als wij aan Zion dachten,’ vertegenwoordigen de gevoelens van al de ballingen! Recente onderzoek heeft laten zien dat er ook een heel andere groep was van vooral rijke joodse boeren, landeigenaren, Schriftgeleerden, priesters, middenstanders en anderen die, door de bank genomen, zich succesvol geïntegreerd hadden in de Babylonische samenleving en kennelijk weinig boodschap hadden aan zijn profetische boodschap dat de tijd om terug te keren heel nabij was.
Laurie E. Pearce’s, ‘How Bad Was the Babylonian Exile?’ in de sept./oct. uitgave van de Biblical Archeology Review gaat juist over deze groep mensen en wat recente archeologisch vondsten over ze te vertellen hebben. Kennelijk had deze groep Jeremia’s adviezen ter harte genomen: ‘bouw huizen en woon erin, leg tuinen aan en eet de vrucht ervan. Neem vrouwen en verwek zonen en dochters, neem vrouwen voor uw zonen en geef uw dochters aan mannen, zodat zij zonen en dochters baren. Word daar talrijk en verminder niet in aantal. Zoek de vrede voor de stad waarheen Ik u in ballingschap heb gevoerd. Bid ervoor tot de Eeuwige, want in haar vrede zult u vrede hebben. (29:5-7). Deze groep luisterde niet naar Deutero-Jesaja, noch was zijn boodschap aan hen gericht!
Maar de ballingen die het niet zo breed hadden lijken niet alleen gebroken in geest vanwege de onvrijwillig gevangenschap. Zij voelden zich kennelijk na 60 jaar in een vreemd land ook door God in de steek gelaten! Was het Verbond tussen Abraham en God dan helemaal voor niets? Bestond het nog wel? In welke zin konden ze nog geloven dat ze deel uitmaakten van een ‘uitverkoren’ volk?
Onder hen vond Deutero-Jesaja zijn missie!
ii. De ‘micro-context’
De ‘micro-context’ wordt ons door hoofdstukken 40 en 41 verschaft, want wat er gezegd wordt in hoofdstuk 42 is een logische vervolg van wat er al door Deutero-Jesaja in hoofdstukken 40 en 41 al gezegd was. In al deze hoofdstukken moet men zich realiseren dat Deutero-Jesaja bezig is om mensen te overtuigen om terug te komen uit de ballingschap, om weer in God te gaan geloven, overtuigen dat de lange reis niet overkomelijk lang is, dat God nog steeds de goede herder van weleer is, enz. Alles wat geschreven is met de bedoeling om te overtuigen, is per definitie retorisch van aard. Zo ook hier.
Deutero-Jesaja vond dat het zijn taak was om deze mensen op te zwepen voor een glorieuze terugkeer. De waarschuwingen en onheilspellende visies van de eerste Jesaja moesten plaats maken voor een heel andere benadering gebaseerd op zijn zachtere passages. Want de tijd van de terugkeer was nabij en het volk leek in een volledig gedemoraliseerde toestand te verkeren. Geestelijk gebroken en de wanhoop nabij. Zo niet voorbij!
Godsbesef was er nauwelijks meer. Zelfverzekerdheid als Gods volk ook niet. Men kan een vergelijking maken met de overlevenden van de Holocaust, waarbij sommigen de kampen binnenkwamen met een stevig religieus geloof en eruit kwamen als mensen die niet meer in God konden geloven en de hele religie voor de rest van hun leven achter zich lieten.
Kortom, Deutero-Jesaja moest nu het roer volledig omgooien en zijn pastorale kant laten zien i.p.v. een mogelijk kritische of vermanende kant. Hij moest zijn uiterste best doen om het oorspronkelijke geloof in God weer aan te wakkeren, het idee van het Verbond nieuwe leven in te blazen, de relatie tussen God en zijn gelouterde volk te herstellen, de 1000 km. terugtocht naar huis ‘aantrekkelijk’ te maken, de hervestiging in Israël in gloedvolle bewoordingen te beschrijven. En vooral het idee inprenten dat, ver van vergeten, het teruggekeerde volk een zeer belangrijke rol zal krijgen om Gods ‘meesterplan’ in vervulling te brengen. Niet alleen voor Israël zelf, maar nu voor de hele wereld!
Zo, in kort bestek, is Deutero Jesaja’s betoog in hoofdstukken 34-35 en 40-55! Maar dit gezegd hebbende, is zijn strategie toch niet zo rechtlijnig. In sommige passages is Deutero-Jesaja defensief, zacht, troostend en begrijpend; in andere passages kiest hij juist voor de aanval. Zijn retorische strategie is dus een combinatie van ‘trekken’ (als in het woord aantrekkelijk) gecombineerd met flink wat ‘duwen’!
De ‘macro-context’ van de Babylonische ballingschap, en de psychologisch toestand van een volk waarvan het geloof ernstig beschadigd was, verklaart het beroemde begin van hoofdstuk 40, dat een voorbeeld van ‘trekken’ genoemd kan worden:.
‘Troost, troost Mijn volk,
Zal uw God zeggen,
Spreek naar het hart van Jeruzalem
En roep haar toe
Dat haar strijd vervuld is,
Dat haar ongerechtigheid verzoend is,
Dat zij uit de hand van de Eeuwige het dubbele ontvangen heeft
Voor al haar zonden.’ (40:1-2)
Ook een voorbeeld van ‘trekken’ is vers 40:11, een verzekering dat God nog steeds de herder is van Israël, kennelijk bedoeld voor een ontredderd volk dat nauwelijks meer kan geloven.
Maar plotseling, met verzen 40:12-14, gaat Deutero-Jesaja in de aanval. Nu ‘duwt’ hij tegen het volk! Zijn woorden doen ons sterk denken aan Job 38, waar Job herinnert wordt aan Gods almacht en wijsheid en tegelijkertijd aan zijn eigen nietigheid:
‘Wie is hij de Mijn raad duister maakt
met woorden zonder kennis? . . . .
Waar was u toen Ik de aarde grondvestte
Maak het bekend, als u echt inzicht hebt.
Wie heeft haar afmetingen bepaald? U weet het immers wel.
Of wie heeft het meetlint over haar uitgespannen? (Job 38:1-5)
Bij Deutero-Jesaja is het bijna hetzelfde:
‘Wie heeft de wateren met de holte van zijn hand opgemeten,
Of van de hemel met een span de maat genomen,
Of het stof van de aarde met een maatbeker gevat,
Of de bergen gewogen in een waag,
Of de heuvels op een weegschaal?’ (40:12)
Job moest zekerheid herwinnen vanwege de onrechtvaardigheden die hij als onschuldige slachtoffer had geleden. Israël vanwege een – in hun ogen – vergelijkbare reden! Twijfelen aan God is iets dat Deutero-Jesaja in de sterkste termen bestrijdt. Ook al voelt het volk zich zo vreselijk in de steek gelaten!
In de passage 40:27-31 komt hij terug op dit onderwerp, maar nu weer in de trant van ‘trekken’:
‘Waarom zegt u dan, Jacob,
en spreekt u Israël:
Mijn weg is voor de Eeuwige verborgen
En mijn recht gaat aan mijn God voorbij?
Hebt u het niet gehoord?
De eeuwige God, de eeuwige,
De Schepper van de einden der aarde,
Wordt niet moe en niet afgemat. . . . .’
Hier pareert Deutero-Jesaja problemen van theologische aard. Maar er is ook de praktische kwestie van hoe moeders, kinderen en ouden van dagen de 1000 km. terugtocht van Babylonië naar Jeruzalem zouden kunnen overleven. Kennelijk zagen de mensen hier vreselijk tegenop! De meeste van hen waren na 60 jaar toch wel in Babylonië geboren en kenden Israël alleen van wat hun ouders en grootouders over dat land hadden verteld. Zouden zij bereid zijn hun ‘comfort zone’ te verlaten voor een gevaarlijke reis naar een land dat ze zelf niet kenden? De toekomst leek onzeker, zo niet bedreigend!
Om dit soort vrees weg te nemen, had Deutero-Jesaja hoofdstuk 35 in zijn geheel al gewijd aan de terugtocht die de bannelingen te wachten stond. Er was niets te vrezen, het zou geweldig zijn! ‘De wildernis zal in bloei staan als een roos’ (35:1), de ‘wankele knieën’ zullen verstevigd worden en, vooruitlopend op 42:6, ‘dan zullen de ogen van de blinden worden opengedaan’ (35:5); verder zullen ‘wateren zich een weg banen door de woestijn . . . . . het dorre land zal tot een waterpoel worden’ (35:6-7), God zal zorgen voor ‘een effen baan’, een soort snelweg door de woestijn om de terugtocht te vergemakkelijken (35:8): ‘Daar zal geen leeuw zijn, geen verscheurend dier zal erop komen’ (35:9) want ‘wie door de Eeuwige zijn vrijgekocht, zullen terugkeren.; zij zullen Zion binnenkomen met gejuich.’ (35:10).
Nu, in hoofdstukken 40 en 41, wordt nog meer gedaan om de vrees voor de lange terugtocht weg te nemen. In de eerste van drie passages, verzekert Deutero-Jesaja zijn gehoor dat God ze allemaal een speciale kracht zal geven, om te zorgen dat niemand die de reis aandurft uitgeput kan worden:
‘Hij geeft de vermoeide kracht
En Hij vermeerdert de sterke van wie geen krachten heeft.
Jongeren zullen moe en afgemat worden,
Jonge mannen zullen zeker struikelen;
maar wie de Eeuwige verwachten, zullen hun kracht vernieuwen,
Zij zullen hun vleugels uitslaan als arenden,
Zij zullen snel lopen en niet afgemat worden,
Zij zullen lopen en niet moe worden.’ (40:29-31).
In de tweede passage (41:14-16), probeert hij de vrees weg te nemen dat de heuvels en bergen op de weg naar huis te moeilijk om te beklimmen zullen zijn. Niemand hoeft voor de terugtocht bang te zijn! In zeer beeldende taal die nog meer aantrekkingskracht heeft dan de voorafgaande passages, verzekert hij dat iedereen in staat zal zijn om alle obstakels te bedwingen. Net als een nieuwe en scherpe dorsslede altijd in staat is om gemakkelijk het kaf van het koren te scheiden!
‘Wees niet bevreesd, wormpje Jakob,
volkje Israël,
Ik help u, spreekt de Eeuwige,
Uw Verlosser is de Heilige van Israël.
Zie, ik maak u tot een scherpe dorsslede,
Een nieuwe, met puntige pinnen.
U zult ze wannen, de wind zal ze opnemen,
En de storm zal ze verspreiden.
Maar u zult zich verheugen in de Eeuwige,
In de Heilige van Israël zult u zich beroemen.’
De derde passage probeert nog eens de vrees weg te nemen dat het volk om zal komen van de dorst:
‘De ellendigen en de armen zoeken water, maar het is er niet,
hun tong versmacht van dorst.
Ik, de Eeuwige, zal hen verhoren.
Ik, de God van Israël, zal hen niet verlaten.
Ik zal op de kale hoogten rivieren doen ontspringen,
Midden in valleien bronnen.
Ik zal de woestijn maken tot een waterpoel,
Het dorre land tot waterbronnen.’ (41:17-18)
Na deze drie passages van ‘trekken’ komt Deutero-Jesaja aan het einde van hoofdstuk 41 voor een tweede keer met een ‘duw’ passage die parallel is aan de aanvallende verzen van 40:12-14 die zo op Job 38 leken. ‘Wie heeft de wateren met de holte van zijn hand opgemeten,’ enz. In 41:21-2 daagt hij Israël dus om zich zelf te redden zonder Zijn hulp. Heeft Israël haar eigen plan? Zijn ze zelf goden?
‘Kom naderbij met uw aanklacht . . . . .
Doe ons de komende dingen horen.
Maak de dingen bekend die hierna zullen komen,
En wij zullen weten dat u goden bent.
Doe tenminste iets, goed of kwaad,
En wij zullen verbaasd staan en het tezamen inzien.’ (41:21-23).
God weet dat ze niets voor zichzelf kunnen doen! Zij, die alleen kunnen klagen en hun vrees uiten, moeten eens goed naar zichzelf kijken!
‘’Zie, u bent minder dan niets,
en uw werk is minder dan een nietig ding
een gruwel is hij die voor u kiest’ (41:24).
De opening en laatste passages van hoofdstuk 41 staan weer in de tegen van ‘trekken.’ Ze verzekeren Israël dat God wel een plan heeft om Israëls vijanden een gevoelige nederlaag te bezorgen (41:1-7). Cyrus (’iemand uit het noorden’), de koning van Perzië, zal binnenkort opstaan om korte metten met ze te maken (41:25-28). De (Babylonische) goden zullen niet in staat blijken om hier iets tegen te kunnen doen!
‘Zie, zij allen zijn nietigheid,
Hun weken zijn niets,
Hun gegoten beelden zijn wind en leegte.’ (41:29)
Het lijkt alsof dergelijke opmerkingen bedoeld zijn om de ballingen weg te halen van hun mogelijke geloof in de Babylonische goden en terug te winnen voor de God van Israël! Israël zonder God is ‘minder dan niets’ en hun ‘werk is minder dan een nietig ding’ (41:24). Terwijl de goden van de heidenvolken allen nietigheid zijn. Hun werken zijn niets (41:29). Hier worden de ongelovige ballingen gelijkgesteld aan de afgoden van de heidenvolken van wie de ‘gegoten beelden wind en leegte zijn’ (41:29). Maar God zelf blijft Israël altijd trouw!
Israël moet dus kiezen.
Hiermee is de micro-context geschapen voor een juist begrip van hoofdstuk 42:1-7. Het ‘duw en trekwerk’ heeft nu haar werk gedaan!
Met deze woorden maakt Deutero-Jesaja de weg vrij voor ‘een klap op de vuurpijl,’ want het zal nu blijken dat Israël niet alleen God nodig heeft, maar dat God Israël ook nodig heeft!
iii. Jesaja 42:6 – ‘Ik zal u stellen tot een licht der natieën’
Wij kennen het beroemde vers van Jesaja 42:6 als een van de meest verheffende theologische hoogtepunten uit de hele Thora. Ons begrip ‘gidsvolk’ komt hier ook vandaan. Het heeft niet alleen onder de Joden de nodige weerklank gevonden, maar in de loop der geschiedenis onder andere volken ook! De Puriteinen die in 1620 in de Mayflower naar Amerika gingen, werd door hun geestelijk leider nog aan boord verteld dat hun reis bedoeld was om ‘a city on a hill’ te bouwen waarvan het licht overal in de wereld gezien zou worden om daarmee de hele mensheid op de weg naar God te brengen.
De Joden waren volgens hen niet meer Gods ‘uitverkoren volk,’ wegens hun halsstarrig weigering Gods enige zoon Jezus als de ware Messias te accepteren. Al Gods beloftes aan Israël waren teruggenomen en nu aan hen gegeven! De Puriteinen waren het Nieuwe Israël en America was hun ‘Beloofde Land’! Net als Israël de Jordaan over moest steken om in hun Beloofde Land te kunnen komen, zo moesten zij, de Puriteinen, de Atlantische Oceaan oversteken om in hun Beloofde Land te kunnen komen.
Als Deuteronomium hoofdstuk 7 het goddelijke recept was hoe Israël korte metten moest maken met de Kanaänieten die al in het Land woonden, zo kon de inheemse bevolking in Amerika precies hetzelfde lot verwachten. Omdat de Puriteinen het ‘Nieuwe Israël’ waren, was het logisch dat de Indianen de rol van de ‘Nieuwe Kanaänieten’ toebedeeld zouden krijgen! Op vermeende Bijbelse gronden was hun lot dus op voorhand bezegeld!
Wegens al deze redenen is de reis van de Puriteinen naar Amerika nooit een emigratie genoemd maar altijd een ‘pilgrimage’ naar een ‘heilig land’. De bijnaam van de Puriteinen was toch de ‘Pilgrims’ of de ‘Pilgrim Fathers’? Het zelfbeeld van de Amerikanen, het idee dat de wereld verdeeld kan worden tussen twee tegenovergestelde machten, het Goede en het Kwade, het vurige geloof ‘God is on our side,’ dat America een missie in de wereld heeft en een speciaal relatie met God, is nog steeds alleen te begrijpen vanuit deze bijzondere geschiedenis. Een geschiedenis die o.a. voortspruit uit Deutero-Jesaja’s idee van een ‘gidsvolk’!
Maar andere christelijke landen in Europa hebben zich ook ‘gidslanden’ gewaand. Waaronder natuurlijk ook Nederland! Toch begon dit idee bij het kleine Israël. Deutero-Jesaja en Amos waren de eerste profeten die God niet alleen als de God van Israël zagen maar ook als een universele God. Aan hen is het globalisering van God te danken! Voor Deutero-Jesaja was het de taak van Israël om een modelgemeenschap volgens Gods wetten te vormen om daarmee andere volken, die nog ‘in de duisternis’ leefden, naar haar ‘licht’ te trekken en daarbij naar God te brengen.
Amos, op zijn beurt, benadrukte dat de bescherming van de mensenrechten die God van Israël verwachtte, ook universele geldig waren. Voor alle volken op aarde. Overal waar mensenrechten overtreden werden, niet alleen in Israël, moest volgens hem altijd straf volgen! Dit wordt door Amos beaamd in de zgn. ‘Orakel der Naties’ die de eerste hoofdstukken van zijn profetie bevatten (zie verder hierover ‘Amos, de mensenrechten en de Wikipedia’ in het Archief van deze site).
Ondanks zijn enorme aantrekkingskracht als theologische idee, was de oorspronkelijk bedoeling van 42:6 niet theologisch maar voornamelijk psychologisch en retorisch. Het was op de groep van mislukte joodse ballingen gericht en bedoeld om ze over de streep te halen zodat ze bereid zouden zijn om de terugtocht naar Zion aan te durven! Wat was een betere manier om een volk dat zich waardeloos voelde nieuwe moed in te spreken dan ze te vertellen dat ze een taak zouden krijgen die de hoogste verantwoordelijkheid met zich mee zou brengen? Wat was een betere manier dan te suggereren dat God ze hiervoor nodig had? Zonder hun aanwezigheid in Zion kon Zijn plan nooit werken! Het is een bekende psychologisch gegeven dat het geven van verantwoordelijkheid altijd een versterkend effect heeft op het zelfbeeld van depressieve mensen en de meest effectieve manier is om juist een verantwoordelijkheidsgevoel op gang te brengen!
Het volk dat een slachtoffer was geweest van het geweld van de Babyloniërs zou nu een lichtend voorbeeld moeten zijn voor alle andere slachtoffers waar dan ook in de wereld om ‘de ogen van blinden te openen en gevangenen uit hun donkere kerker te bevrijden.’
Wat Deutero-Jesaja doet in 42:6 is eigenlijk het samenvoegen van een aantal oudere ideeën: het idee dat Abraham en zijn nakomelingen ooit een ‘zegen’ zouden zijn voor alle volken (Gen. 12:2) werd samengebracht met het idee dat Israëls eigen lijden haar een speciaal reden moest geven om het lijden van anderen te willen verzachten, zo niet te voorkomen: ‘Daarom moet u van vreemdelingen houden, want u was zelf ooit vreemdeling in het land Egypte’ (Deut. 10:19).
De vermeldingen in hoofdstuk 41 dat Israël nog steeds Gods ‘knecht’ is, was een voorbereiding hiervoor!
‘Maar u, Israël, Mijn dienaar,
u, Jakob, die ik heb verkozen,
het nageslacht van Abraham, die Mij liefhad,
u, die ik gegrepen heb van de einden der aarde,
geroepen uit haar uithoeken,
en tegen wie Ik zei: U bent Mijn dienaar,
Ik heb U verkozen, Ik heb U niet verworpen,
Wees niet bevreesd, want ik ben met U,
Wees niet verschrikt, want ik ben Uw God.
Ik sterk u, ook help ik u,
Ook ondersteun ik u met Mijn rechterhand, die gerechtigheid werkt.’ (41:8-10)
iv. Deutero-Jesaja, een profeet die faalde
Deze belofte was Deutero-Jesaja’s meesterzet. Maar er hing één voorwaarde aan: Israël kon de historisch rol die God het toebedeeld had nooit in Babylonië vervullen, alleen in Jeruzalem. Om die rol op zich te kunnen nemen, moest het dus wel bereid zijn om uit de ballingschap terug te keren! De belofte dat Israël in Gods meesterplan voor de wereld een voorname rol in Jeruzalem zou krijgen, was dus in eerste instantie bedoeld om het volk over de streep te halen en voor de terugkeer klaar te stomen!
Maar Deutero-Jesaja was slechts gedeeltelijk succesvol hierin. Feit was dat een groit aantal, misschien zelfs de meerderheid van de ballingen, besloot niet terug te gaan. Ondanks al zijn aansporingen om dat wel te doen. Ze hadden zich met het gemakkelijke leven in het land tussen de twee rivieren al lang verzoend. Ze kozen liever eieren voor hun geld. Ze kozen een veilige voortzetting van een leven in een waterrijk gebied. Boven een 1000 km. lange voettocht naar een onzekere toekomst in een semi-woestijn, Israël, het land van hun vaderen, waar het altijd zwoegen was om een oogst te halen uit Adams ‘dorens en distels.’ Als ze wel terug zouden gaan, zouden zij dan geen heimwee krijgen naar de vis die zij voor niets aten en ‘de komkommers, de watermeloenen, de prei, de uien en de knoflook? De heimwee die de Israëlieten bij de eerste exodus voelden toen ze aan de bevloeide akkers langs de Nijl dachten?
Wat terugkwam was dus alleen een deel van de hele bevolking. En het idee dat er ooit een ‘tweede exodus’ was, een soort massale terugtocht als ooit die door Mozes geleid, is ook een mythe! De terugtocht gebeurde druppelsgewijs, in kleine groepen en over een veel langere periode (zie hiervoor Bob Becking, ‘We All Returned as One!: Critical Notes on the Myth of the Mass Return,’ in Oded Lipschitz en Manfred Oeming, Judah and the Judeans in the Persian Period. (2006) en Lester L Grabbe. A History of the Jews and Judaism in the Second Temple Period: Yehud – A History of the Persian Province of Judah v. 1. (2004).
De Jewish Study Bible (2e editie, 2014) maakt ook duidelijk dat van een glorieuze ontvangst in het land van hun vaderen ook geen sprake was! Deutero-Jesaja had beloofd
‘Zij zullen Zion binnenkomen met gejuich.
Eeuwige blijdschap zal op hun hoofd zijn,
Vreugde en blijdschap zullen zijn verkrijgen.
Verdriet en gezucht zullen wegvallen’ (35:10).
Maar de zaken bleken heel anders te zijn gelopen! Zo, schrijft Benjamin D. Sommer, redacteur van het boek Jesaja in de Jewish Study Bible,
‘Initially, Deutero-Jesaja predicted that the return to Zion at the time of the Persian king Cyrus would usher in the renewal of the Judean commonwealth, the era of peace among all nations, and the end of paganism the world over. In fact, the restoration did not have these far-reaching effects: Judah became not an independent kingdom directly ruled by God but the poor and insignificant Persian province of Yehud. Relatively few exiles availed themselves of the opportunity to return to Zion; and the world as a whole remained unchanged. Still, Deutero-Jesaja continued to predict in chps. 49 and following that a larger-scale ingathering of exiles would occur and that the new world order would eventually materialize.’ (p. 766).
Deutero-Jesaja wordt hier gezien als een gefaalde profeet. Maar dat is alleen zo als zijn beloftes op hun waarheidsgehalte letterlijk getoetst worden. Maar men moet profetische beloftes met de nodige korrel zout nemen! Alles wat hij zegt moet in eerste instantie als retoriek gezien worden, hoofdzakelijk bedoeld om het volk nieuw leven in te blazen en ze te overtuigen dat een terugtocht naar Jeruzalem het beste zou zijn. Overtuigen is het werk van een profeet! Dat hij hierin alleen gedeeltelijk succesvol geweest is, is iets waarvoor hem geen blaam treft. Hij deed zijn opperste best! Op de keeper beschouwd was Deutero-Jesaja misschien de eerste reclamemaker die de wereld ooit kende. Zijn passie en de beeldentaal van zijn ‘PR’ in acht nemend, lijkt het niet erg waarschijnlijk dat een andere profeet het beter had kunnen doen!
v. Toch een éclatant succes bij een vermeend falen!
Het leuke van sommige mislukkingen is dat ze over de lange termijn zich toch in de richting van succes kunnen ontwikkelen. Bij Deutero-Jesaja kan het een geluk bij een ongeluk genoemd worden dat zoveel mensen die in de ballingschap leefden niet terug wilden komen! In de loop der eeuwen ondergingen ze toch een religieuze opleving en stichtten ze uiteindelijk beroemde studiecentra, de zgn. ‘Geonisch academieën,’ waarbij de leer van de Thora centraal stond. Vooral in de periode 200 tot 700 na Christus kenden deze centra, in plaatsen van het toenmalige Babylonië zoals Nehardië, Pombedita (nu Fallujah) en Susa een ongekende periode van bloei.
Wat hieruit voortkwam was de Babylonische Talmoed, de zgn. thora she ba’al peh, de ‘Mondeling Wet,’ 63 folio boekdelen in 6200 pagina’s die in feite een humaniserende herinterpretatie waren van de soms zeer strenge ‘Geschreven Wet’ van de Thora. Orthodox joden geloven dat de Mondeling Wet door God ook aan Mozes gegeven was op de berg Sinaï, wat zou kunnen verklaren dat hij 40 dagen weg moest blijven. Zo lang duurde het voordat God Mozes de hele Mondeling Wet kon leren!
Wat houdt het in? ‘Ayin tachat ayin’ (‘oog voor oog’) de berucht lex talionis van Leviticus 24:19-21was volgens de Mondeling Wet nooit letterlijk bedoeld maar moest begrepen worden alleen in termen van financieel compensatie – de waarde van een oog voor een oog en de waarde van een tand voor een tand, net als bij een ongevallenverzekering vandaag!
‘Een heks zult u niet laten leven’ (Exodus 22:18) mocht nooit begrepen worden als een vrijbrief om heksen te verbranden wat in Europa wel gebeurde ten koste van tussen de 40,000 en 100,000 mensenlevens. Het betekende alleen dat men nooit de klant van een heks mocht zijn. Daardoor worden ze van hun levensonderhoud beroofd en moesten ze een eerlijk beroep kiezen. In die zin alleen zou u een heks niet laten leven. Met het resultaat dat in de joodse geschiedenis nooit één vrouw is terechtgesteld als heks!
De doodstraf, die vereist werd door de Thora voor wel achttien verschillende misdaden, werd nu op ‘non-actief ‘gesteld door zestien door de rabbijnen bedacht beperkingen omtrent de toelaatbaarheid van het getuigenis van de twee getuigen die voor de Thora nodig geacht worden om een aangeklaagde schuldig te bevinden. Sommige zeiden dat, vanwege de invloed van de Talmoed, als er een Sanhedrin één keer in de zeven jaar de doodstraf uitspraak, het al een ‘bloedig Sanhedrin’ was; Rabbi Eleazar ben Azaraiah zei dat het een ‘bloedig Sanhedrin’ genoemd werd als het één keer in de zeventig jaar een doodstraf uitspraak! Twee beroemde rabbijnen, Tryphon en Akiva, zeiden “Als wij leden waren van de Sanhedrin, geen doodstraf had ooit uitgesproken kunnen worden!’
Vandaag de dag lezen orthodoxe joden de Thora nog steeds alleen door de lens van de Talmoed! Zonder de leer van de Talmoed geloofden wij nog dat heksen wel gedood moesten worden, ogen uitgestoken en overspeligen gestenigd! De Talmoed is de doorslaggevende helft van het moderne Jodendom. Want de Talmoed vertelt ons hoe de Thora begrepen moet worden en niet andersom!
‘Babylon,’ of Mesopotamië, ‘het land tussen de twee rivieren’, de Tigris en de Eufraat, zou 2400 jaren lang één van de grootse en belangrijkste joodse gemeenschappen buiten Israël blijven, naast die van Egypte. Totdat het Arabisch nationalisme en Zionisme met elkaar in 1947in conflict zouden raken vanwege de vestiging van de staat Israël. De nadagen van de eens bloeiende Iraqi gemeenschap wordt op treffende wijze beschreven in de roman The Dove Flyer van de Israëlische auteur, Eli Amir, die zelf in Bagdad geboren is en samen met de meeste andere Irakese joden naar Israël gebracht werd in 1948.
Als Deutero-Jesaja een compleet succes had behaald, zouden alle Babylonische ballingen terug zijn gekomen naar Jeruzalem. Dan waren er geen bloeiende joodse studiecentra in Babylonië gesticht en was de Babylonische Talmoed ook nooit tot stand gekomen.
Het Jodendom dat wij nu hebben zou in dat geval niet alleen een totaal andere religie zijn geworden maar ook een veel minder aantrekkelijke religie!
Om Romeinen 11:33 te citeren, ook door een Jood geschreven: ‘Hoe ondoorgrondelijk zijn Zijn oordelen en hoe onnaspeurlijk Zijn wegen!’