< Alle onderwerpen
Printen

Ezechiël 34: 11-17

Ezechiël 34 bestaat uit twee gedeelten: vers 1-10 spreekt de herders van Israël aan die de kudde niet op de juiste manier weiden of verzorgen, maar juist uitbuiten; daartegenover stelt God zichzelf in vers 11-31 als de goede herder die zijn kudde opzoekt, verzorgt en terugbrengt naar hun land. Vers 11-31 kan worden ingedeeld in vieren: tweemaal wordt “Dit zegt God, de HEER…” gebruikt (vers 11, 20) en tweemaal wordt nadrukkelijk naar “jullie” verwezen (vers 17, 31).

Vers 11 begint met “Dit zegt God, de HEER: Ik zal zelf…” en dan volgen alle kenmerken van een goede, zorgende herder. Vers 17 start met “Wat jullie betreft…” en kondigt het oordeel over de slechte menselijke herders aan. De rest van het hoofdstuk laat zien hoe vredig de toekomst zal zijn, als God eenmaal zaken op orde heeft gesteld. Let erop, dat die herders dan inmiddels zijn gedegradeerd tot “rammen en bokken” – geen leiders meer, maar dominante dieren van de kudde.

Ook vers 20 begint met “Dit zegt God, de HEER: Ik zal zelf…” Hier kondigt God een nieuwe herder aan, zijn knecht David, en een einde aan de overheersing door andere volkeren. Dit gedeelte kijkt boven de metafoor herder/kudde uit: “Ze zullen beseffen dat ik, de HEER, hun God, bij hen ben en dat zij, het volk Israël, mijn volk zijn” (vers 30). De kudde is niet langer alleen passief, maar is een volk dat weer besef krijgt van zijn God. Weer komt er een tweede gedeelte dat begint met “Wat jullie betreft…” (verse 31). Nog eenmaal wijst God op het verschil tussen mensen en Hemzelf. Let erop dat de herders van het begin inmiddels zijn gedegradeerd tot anonieme onderdelen van de kudde, zonder dat ze nog opvallen als dominant.

De manier waarop dit hoofdstuk is gestructureerd, wijst erop dat het God in laatste instantie niet gaat om de positie van de slechte herders (= leiders, zoals Targum Jonathan telkens aangeeft). Met hen is Hij snel klaar. Het gaat Hem om zijn volk. Iemand moet toch voor hen zorgen? Als mensen het niet doen, dan Hij zelf – of iemand door Hem aangewezen. God voert daarvoor een grote reorganisatie door: in leiderschap (hoofdstuk 34), qua land (hoofdstuk 35-36), omwille van Gods heilige Naam (hoofdstuk 36-37) en wat volk betreft (hoofdstuk 37).

Dat het God om zijn volk gaat, moet christenen ervan weerhouden al te snel de lijnen door te trekken. Er is weliswaar sprake van vervanging in Ezechiël 34, maar dat gaat alleen om de leiders van het volk. God blijft zijn volk trouw, Hij blijft voor hen zorgen. Dezelfde gedachten zijn overigens ook zichtbaar in Johannes 10, waar Jezus zichzelf de goede herder noemt. Ook daar is de controverse tussen deze goede herder en de slechte leiders, ook wel huurlingen genoemd. Ook daar gaat het om de zorg voor de kudde die veiligheid en voedsel moet vinden. Dat er nog andere schapen bij komen, is ten opzichte van Ezechiël 34 een nieuwe gedachte.

Dat er in het oecumenisch leesrooster gekozen is voor Ezechiël 34:11-17 in combinatie met Matteüs 25:14-30 (de komst van de Mensenzoon en het scheiden van de schapen en de bokken) is vreemd en enigszins misleidend. Vreemd, omdat vers 17 niet direct hoort bij 11-16 (waarin God aankondigt zelf de zorg voor zijn volk weer op zich te nemen). Het vers is het begin van het volgende deel, waarin God weliswaar een oordeel aankondigt tussen de verschillende schapen, maar waarin de zorg voor het volk en de toekomstige vrede een veel grotere rol spelen. De boodschap is, dat God trouw blijft aan zijn volk, wat er ook gebeurt. Al was het “maar” omwille van zijn Naam. Misleidend, omdat Matteüs het over een andere situatie heeft: het scheiden van groepen die wel of niet trouw zijn gebleven aan Gods opdracht aan het eind der tijden. Bij Ezechiël is het nog maar de vraag hoe trouw die kudde was en over welke tijd hij spreekt. Ezechiël spreekt eigenlijk altijd over Góds trouw, maar nooit over de trouw van mensen. God voert de grote reorganisatie door “omwille van zijn heilige Naam”. Het pessimisme in het boek Ezechiël – dat alleen God er nog iets van kan maken door mensen een nieuw hart te geven (36:26) – is niet te vergelijken met het “optimisme” in het boek Matteüs, dat zelfs verwacht dat we volmaakt moeten zijn zoals de Hemelse Vader volmaakt is (5:48). Het door elkaar halen van beide sferen zou ertoe kunnen leiden, dat de uitleg van Matteüs 25 heel het volk Israël – als in zijn geheel afgedwaald – bij de bokken indeelt…

Een preek over Ezechiël 34 zou kunnen gaan over verantwoordelijkheid: hoe zorgen wij (joden, christenen, wie dan ook) voor de mensen die ons zijn toevertrouwd? Gaat het daarbij om de zorg voor hen of om de voordelen voor onszelf? Dan moeten we niet alleen denken aan geld, maar ook aan macht, aanzien, populariteit, een prettig leven, kunnen doen wat je leuk vindt als baan, etc. Gaat ons geluk en onze tevredenheid met het leven ten koste van de anderen? Of steken we onze energie en tijd ook, vooral in het terughalen van verdwaalden, verzorgen van zieken, versterken van zwakken? Soms heel ondankbaar werk, maar dat is wel de taak van herders. En vanuit deze insteek sluit Ezechiël weer wel aan bij Matteüs 25, waar ook wordt gevraagd hoe we met de “kleintjes” zijn omgegaan.

Daarbij moet worden bedacht dat alle leidinggevenden – ook ouders in een gezin of docenten op school – ook weer onderdeel zijn van Gods kudde. De herders van Ezechiël gaan uiteindelijk weer op in Gods kudde. De mensen die hun zijn toevertrouwd, zijn niet minder waard voor God – integendeel, juist omwille van de “kleintjes” grijpt God in.

Ten opzichte van Matteüs 25 spreekt Ezechiël 34 van een enorme genade vanuit God: Hij zal zelf zorgen dat Israël weer terecht komt, hoe verdwaald sommige schaapjes ook zijn of hoe ziek. Gods trouw is eeuwig!

Samson H. Levey. The Targum of Ezekiel (The Aramaic Bible, 13). Edinburgh: T. & T. Clark, 1987.
Young Bok Park. Restoration in the Book of Ezekiel: A Text-Linguistic Analysis of Ezekiel 33-39 (Amsterdamse Cahiers, supplement series, 11). Bergambacht: 2VM, 2013.

Inhoudsopgave

Leave a Reply

Your email address will not be published. Required fields are marked *