Genesis 44
Jehoeda spreekt tot Joseef.
Vers 1: En hij gebood (hem) die over zijn huis (aangesteld) was, door te zeggen: Vul de plunjezakken van de mannen met voedsel (zoveel) als zij kunnen dragen, en leg het zilver van ieder in de mond van zijn plunjezak.
Door te zeggen: dit wijst op een officieel bevel.
Zij kunnen dragen: deze ‘zij’ zijn natuurlijk de ezels. Het is alsof Joseef de broers en hun ezels als gelijken beschouwt.
Zilver: het woord ‘geld’ en ‘zilver’ is in het Hebreeuws hetzelfde (kèsef). In de tijd dat deze verhalen spelen waren (zilveren) munten nog niet in omloop. De prijs werd bepaald door het gewicht van zilver dat in de vorm van staafjes verhandeld werd.
Mond: Voor het woord ’opening’ bestaat in het Hebreeuws een ander woord, namelijk ‘pètach’.
Plunjezak: met het hier gebruikte woord wordt een zak met een grote inhoud bedoeld. Zie Genesis 42:27.
Vers 2: En mijn kelk, de zilveren kelk, moeten jullie leggen in de mond van de plunjezak van de kleine en het zilver van zijn graan. En hij deed naar het woord van Joseef dat hij gesproken had.
Kelk: dit woord komt vijf maal voor in dit hoofdstuk (vers 2,2,12,16,17). Bedoeld is een klein soort beker, die met name gebruikt werd om voorspellingen mee te doen
Zilveren: tevoren was al ‘zilver’, het geld in de mond van de zakken gelegd.
Graan: dit woord (sjèver) komt in deze verhalen 7 x voor. Zie Genesis 21:1.
Hier wordt niet van proviand gesproken. Joseef weet dat ze voor hun korte reis dit keer dit niet nodig zullen hebben.
Vers 3: De ochtend lichtte op, en de mannen werden weggestuurd, zij en hun ezels.
Hier staat niet het voegwoord ‘en’ zoals gebruikelijk is. Normaal zou ook zijn de uitdrukking ‘en zij stonden vroeg op en zadelden hun ezels en zij gingen’. Het lijkt alsof Joseef alle initiatief tot zich trekt en broers doen alleen maar wat hen opgedragen wordt.
En hun ezels: dit staat er met nadruk bij. Bedoelt de schrijver de broers zo onnozel af te schilderen dat als het aan hen gelegen had zij hun ezels mogelijk zouden vergeten?
Vers 4: Zij, zij waren de stad uitgegaan. Ver waren ze niet, of Joseef had gezegd tot hem die over zijn huis (aangesteld) was: Sta op, achtervolg de mannen en haal ze in. En je zult tot hen zeggen: Waarom hebben kwaad in plaats van goed vergolden?
Ook hier weer het ontbreken van het voegwoord ‘en’.
Vers 5: Is deze het niet waaruit mij heer drinkt? En hij, hij doet hiermee voorspellingen. Hebben jullie geen kwaad gedaan met wat jullie gedaan hebben.
Voorspellingen doen: in het Hebreeuws ‘nachasj’ , dat is ‘hissen/sissen’ zoals een slang doet. Het woord ‘slang’ (nachasj) is van dit woord afgeleid. Magie met behulp van een beker werd op de volgende twee manieren bedreven: men deed water in de beker en druppelde wat olie erbovenop. Uit de vormen die de olie aannam voorspelde men de toekomst. Een andere manier van waarzeggen was door in de lege beker iets olie te druppelen en de vorm die dit aannam tegen de wand van de beker gaf aanwijzingen voor de te volgend gedragslijn.
Het laatste gedeelte is een wat haperende zin. Mogelijk dat dit duidt op emotionaliteit bij de spreker.
Vers 6: En hij haalde hen in. En hij sprak tot hen deze woorden.
Vers 7: En zij zeiden tot hem: Waarom spreekt mijn heer overeenkomstig deze woorden? Het zij verre van uw knechten te doen naar dit woord.
Het zij verre van…: letterlijk ‘tot schennis, tot schande’: schandalig zou het zijn.
Vers 8: Zie, zilver dat wij gevonden hebben in de mond van onze plunjezakken hebben wij teruggebracht tot u uit het land Kenaän. En hoe zouden wij stelen uit het huis van uw heer zilver of goud?
Zilver: alle andere uitgaven en vertalingen hebben het lidwoord hier: het zilver (of: geld). Dit lijkt logischer, maar het is niet zeker of het dezelfde munten waren die de broers mee terugbrachten, ook al was de waarde wel hetzelfde.
De broers komen met logische argumenten: ze hebben juist zilver meegenomen en zouden zij dan zilver stelen terwijl zij dit juist gebracht hadden?
Vers 9: * Als (het) gevonden wordt bij iemand uit uw knechten, hij zal sterven. En ook wij, wij zullen zijn voor mijn heer tot knechten.
De broers zijn volkomen overtuigd van de integriteit van ieder van hen, dus ook van Binjamin! Zij staan hier volledig voor hem in.
Sterven: dit was geen gebruikelijk straf voor diefstal. Maar voor diefstal van een heilig voorwerp mogelijk wel.
Hij zal sterven: in Genesis 31:32 gebruikt Jaäkov dezelfde woorden (met ‘zij’ in plaats van ‘hij’) als Racheel de terafiem van haar vader gestolen heeft en Jaäkov daar zelf geen weet van heeft.
Vers 10: En hij zei: Ook nu , naar jullie woorden, aldus zal het zijn. Als (het) gevonden wordt bij hem, zal hij voor mij een knecht zijn. Maar jullie, jullie zullen onschuldig zijn.
Onschuldig: aan de zogenaamde diefstal van Binjamin zijn de broers onschuldig, maar aan de diefstal van Joseef uit het land Kenaän zijn ze niet onschuldig. In Genesis 40:15 tegen over de schenker noemt Joseef het zelf ‘diefstal’ de manier waarop hij ontvoerd is.
Vers 11: En zij haastten zich. En ieder deed zijn plunjezak afdalen ter aarde. En zij openden ieder zijn plunjezak.
Vers 12: * En hij deed onderzoek, bij de grote beginnend, en bij de kleine eindigend. En de kelk werd gevonden in de plunjezak van Binjamin.
Onderzoeken: in het boek Genesis komt dit woord uitsluitend hier voor en in Genesis 31:35, waar Lavan in de tent van Racheel naar zijn afgoden zoekt. Hij zoekt dan naar zijn huisgoden die voor hem de toekomst kunnen voorspellen. Binjamins moeder, Racheel, had de huisgoden van haar vader verborgen in haar kameelzadel. Hier heeft Joseef zijn jongere broer opgezadeld met de kelk waar híj de toekomst mee voorspelt
Vers 13: En zij scheurden hun kleren. En ieder belaadde zijn ezel. En zij keerden terug naar de stad.
Scheuren: twee en twintig jaar nadat Jaäkov zijn kleren scheurde vanwege Joseef (zie Genesis 37:34), scheuren de broers hun kleren vanwege Joseefs broer Binjamin.
De rabbijnen leggen verband tussen het scheuren van kleren en de gevolgen bij latere generaties. In Jozua 7:6 staat dat Jozua zijn kleren scheurde. Jozua was de kleinzoon van Joseef, en omdat Joseef de aanleiding was dat de broers hun kleren scheurden, moest zijn kleinzoon hiervan de gevolgen ondervinden. En Binjamin was de oorzaak van het scheuren van de kleren bij de broers, en daarom staat er in Esther 4:1 dat Mordechaj zijn kleren scheurde. En de zoon van Joseef, Manasje boette later voor dit scheuren zodat zijn erfdeel verscheurd werd; de helft lag in het overjordaanse, en de helft in het land zelf. In hun uitleg maken de rabbijnen geen verschil tussen de twee Hebreeuwse woorden voor ‘kleren’, namelijk ‘simla’ wat hier gebruikt wordt en ‘beged’. Zie verder het artikel ‘Het ene kleed is het andere niet’ bij Genesis 41:14.
Vers 14: En Jehoeda kwam, en zijn broers, naar het huis van Joseef en hij, hij was daar nog. En zij vielen voor zijn aangezicht ter aarde.
Jehoeda kwam, en zijn broers: zoals Jehoeda het voortouw nam bij hun vader Jaäkov voordat zij op reis gingen, zo is hij hier weer degene die de spits afbijt. In moeilijke situaties blijkt Jehoeda niet voor de problemen weg te lopen.
Hij, hij was daar nog: vanzelfsprekend zal Joseef hebben gewacht op het resultaat van zijn manipulaties.
Vers 15: En Joseef zei tot hen: Wat is dit voor een daad die jullie gedaan hebben? Hebben jullie geen kennis? Want een man zoals ik voorspelt vanzelfsprekend de toekomst?
De toekomst voorspellen: dit woord wordt hier dubbel toegepast, wat extra nadruk geeft. Dit wordt hier vertaald door het woord ‘vanzelfsprekend’.
De toekomst voorspellen: dit woord ‘nachasj’ is afgeleid van het naamwoord ‘nachasj’, dat ‘slang’ betekent. Zoals een slang doordat deze vervelt een nieuw leven lijkt aan te nemen, zo zag men vroeger verband tussen dit dier en inzicht krijgen in de toekomst. De slang in het tuinverhaal van Genesis 3 is daar ook het dier dat de mens overhaalt om kennis te willen verwerven.
Vers 16 En Jehoeda zei: Wat zullen wij tot mijn heer zeggen? Wat zullen wij spreken? En hoe zullen wij onszelf rechtvaardigen? God heeft gevonden het onrecht van uw knechten. Zie! Wij zijn knechten voor mijn heer, zowel wij als degene in wiens hand de kelk gevonden is.
God heeft gevonden het onrecht van uw knechten: dit slaat natuurlijk op de diefstal, maar tegelijk heeft het ook betrekking op wat de broers Joseef destijds hebben aangedaan.
Hand: niet letterlijk, maar wel figuurlijk.
Het is wel opmerkelijk dat Jehoeda Binjamin niet als enige beschuldigt, terwijl hij toch de gedachte moet hebben dat Binjamin inderdaad schuldig was, dat hij echt de kelk van Joseef gestolen heeft.
Vers 17 En hij zei: Het zij verre van mij om dit te doen. De man in wiens hand de kelk gevonden is, hij zal voor mij tot knecht zijn. En jullie, gaat op tot de vrede van jullie vader.
Het zij verre: dit woord is afgeleid van een werkwoord dat ‘vervloeken’ betekent.
Joseef stelt de broers tot het uiterste op de proef: blijven zij Binjamin trouw of bezwijken zij onder de morele druk en laten zij hem in de steek?
Vrede: Joseef doet alsof hij geen enkele bewogenheid heeft met zijn vader en broers die in zo’n benarde positie gebracht zijn door hem. Het woord ‘vrede’ lijkt wel erg ironisch hier.
#
Vers 18-34, het pleidooi van Jehoeda, kan men in drieën verdelen:
-vers 18-29: uitvoerige uiteenzetting van wat gebeurd is
-vers 30-32: beschrijving van de gevolgen die dit gehad heeft voor het heden
-vers 33-34: voorstel tot een oplossing en pleidooi voor Binjamin.
Veertien maal komt het woord ‘vader’ hier in voor, en dertien maal het woord ‘knecht’.
Vers 18: En Jehoeda naderde tot hem. En hij zei: Met uw welnemen mijn heer, moge uw knecht een woord spreken tot de oren van mijn heer. En moge uw toorn niet ontbranden tegen uw knecht, want zoals u bent, zo is Farao.
Met uw welnemen: letterlijk staat hier: laat alles wat onaangenaam is in wat ik zeg mij aangerekend worden.
Het slot van dit vers hapert. Jehoeda had moeten zeggen: Zoals Farao is, zo bent u. De bedoeling is duidelijk, maar mogelijk dat Jehoeda door zijn emoties niet goed uit zijn woorden kan komen.
Vers 19: Mijn heer heeft zijn knechten gevraagd, door te zeggen: Hebben jullie een vader of een broer?
Door te zeggen: Jehoeda zegt dat Joseef niet gevráágd heeft naar de vader en broer van hen, maar dat hij hen opdracht gegeven heeft dit mee te delen.
Vers 20: En wij hebben gezegd tot mijn heer: Wij hebben een oude vader en een kind van zijn ouderdom, een klein. En zijn broer is dood. En hij is overgebleven, hij als enige van zijn moeder. En zijn vader heeft hem lief.
Een oude vader: door het woord ‘oud’ te gebruiken probeert Jehoeda op Joseefs gevoel te werken. Door de uitdrukking ‘kind van zijn ouderdom’ versterkt hij dit nog.
Zijn broer is dood: Jehoeda en de andere broers zijn ervan overtuigd dat een wild dier Joseef heeft verslonden, zoals Jaäkov veronderstelde. Zij hebben alleen het bewijsmateriaal gemaakt om hun eigen rol in het geheel te verdoezelen. Zie Genesis 37:33
Vers 21: En u zei tot uw knechten: Laat hem afdalen tot mij. En ik zal mijn oog op hem laten vallen.
En ik zal mijn oog op hem laten vallen is een bijzondere uitdrukking. Letterlijk staat er in plaats van ‘laten vallen’: ‘zetten’. Gewoonlijk heeft het de betekenis van iemand goed gezind zijn. Suggereert Jehoeda dit?
Ramban zegt hierover: Joseef heeft deze uitspraak helemaal niet gedaan.
Vers 22: En wij zeiden tot mijn heer: De knaap is niet in staat zijn vader te verlaten. En heeft hij zijn vader verlaten, dan sterft hij.
Ook dit is niet eerder door Jehoeda gezegd!
Jehoeda heeft het over sterven en hij zal wel doelen op het sterven van Jaäkov. Volgens het Hebreeuws kan het ook slaan op Binjamin.
Vers 23: En u zei tot uw knechten: Als jullie broer, de kleine, niet afdaalt met jullie dan zullen jullie mijn aangezicht niet meer zien.
In Genesis 42:20 heeft Joseef het gehad over ‘doden’. Jehoeda zwakt Joseefs woorden wat af.
Vers 24: En het geschiedde toen wij opgegaan waren naar uw knecht, mijn vader, dat wij hem de woorden van mijn heer vertelden.
Uw knecht: de rabbijnen nemen het Joseef erg kwalijk dat hij niet reageert als Jehoeda Jaäkov ‘knecht’ van Joseef noemt. Joseef had hier direct moeten protesteren, want een vader mag beslist geen knecht van een zoon genoemd worden.
Mijn vader: Jehoeda verschuilt zich niet achter zijn broers. Hijzelf neemt alle verantwoordelijkheid.
Vers 25: En onze vader zei: Keert terug, koopt graan voor ons, een weinig voedsel.
Vers 26: Maar wij zeiden: Wij zijn niet in staat af te dalen. Als onze broer, de kleine, met ons is, dan zullen wij afdalen. Want niet zijn wij in staat het aangezicht van de man te zien terwijl onze broer, de kleine, niet bij ons is.
Onze broer, de kleine: tweemaal gebruikt Jehoeda deze uitdrukking, daarmee aangevend hoezeer de oudere broers begaan zijn met hun jongste halfbroer. Door deze uitdrukking moet Joseef wel beseffen dat de houding van zijn broers tegenover Binjamin volkomen anders is dan destijds tegenover hem.
Aan het eind van dit vers lijkt Jehoeda weer te haperen.
Vers 27: En uw knecht, mijn vader, zei tegen ons: Jullie, jullie weten dat mijn vrouw mij twee gebaard heeft.
Mijn vrouw: alsof Racheel de enige vrouw van Jaäkov was.
Vers 28: En de ene ging weg van bij mij. En ik zei: Hij is beslist verscheurd. En niet heb ik hem gezien, tot hiertoe.
Joseef hoort hier voor het eerst hoe de broers in de overtuiging verkeren dat hij dood is, en hoe hij aan zijn eind gekomen zou zijn.
Vers 29: En nemen jullie ook deze van bij mijn aangezicht en overkomt hem een ongeval, dan zullen jullie mijn grijze haar in ellende doen afdalen in het dodenrijk.
Vers 30: En nu, als ik kom tot uw knecht, mijn vader, en de knaap, hij is niet bij ons, en zijn ziel is verbonden met zijn ziel,
Vers 31: dan zal het geschieden als hij ziet dat de knaap er niet is, dat hij zal sterven. En uw knechten zullen de grijze haren van uw knecht, onze vader, met verdriet in het dodenrijk doen afdalen.
Vers 32: Want uw knecht heeft zich garant gesteld voor de knaap, weg van bij mijn vader, door te zeggen: Als ik hem niet terugbreng tot u, dan ben ik schuldig voor mijn vader, al de dagen.
Jehoeda gaat van de directe rede (tot jou) over in de indirecte rede (mijn vader).
Vers 33: En nu, moge uw knecht toch blijven in plaats van de knaap, (als) knecht voor mijn heer. En laat de knaap opgaan met zijn broers.
Jehoeda had zich garant gesteld voor Binjamin, maar door zijn woorden hier maakt hij deze belofte ook waar.
Vers 34: Want hoe zou ik opgaan naar mijn vader en de knaap is niet bij mij? Opdat ik het kwaad niet zie dat hem, mijn vader, treft.
Knaap: zeven maal komt het woord ‘knaap’ voor in de toespraak van Jehoeda.
Treffen: hier staat in werkelijkheid het woord ‘vinden’.
Diefstal (vers 9 en 12)
In Genesis 31 heeft Racheel het meestal heilige van haar vader gestolen, namelijk de terafiem, de beeltenissen van zijn voorouders. Als Lavan zijn bezit zoekt in de spullen van de hele familie vindt hij ze niet terwijl ze in de zadeltassen van de jongste verborgen zijn. In Genesis 44 zoekt de knecht van Joseef het gestolen voorwerp van zijn heer in alle spullen van de broers en hij vind het gezochte voorwerp wel, en wel bij de jongste.
Zowel Jaäkov als hier de broers van Binjamin ontkennen het bezit van het gestolene met een eed dat bij wie het gevonden kan worden de dood verdient.
Bij Racheel wordt het niet gevonden, maar korte tijd later sterft zij, bij de geboorte van Binjamin. Bij Binjamin wordt het wél gevonden, maar hij sterft niet.