Psalm 023
EEN SLACHTOFFER IN SCHAAPSKLEREN
Deze psalm die bij zowel vreugdevolle als droeve gebeurtenissen gezegd wordt, is misschien wel de meest geciteerde psalm uit het hele psalmboek. Als liturgisch icoon is het meer een soort van ritueel geworden dan louter een tekst. Laten we ons richten op de inhoud en de gevoelens die het oproept en een moment de populaire religieuze stralenkrans buiten beschouwing laten.
v. 1 De schaap-ervaring
Bij “God is mijn herder” (v.1) zijn wij de schapen die gemaakt zijn om “neer te liggen in groene weiden” en om als een schaap “aan rustige wateren geleid” te worden. Is het wel een compliment mijzelf als een schaap te beschouwen? Hoezeer dit pastorale beeld zijn positieve invloed kan uitoefenen, het kan ook aanstootgevend zijn. Kijk naar de Tachanoen (smeek)-gebeden in de morgenliturgie die volgen op het Sjemone Esre. Daar roept dit beeld huiveringwekkende situaties op: ” Zie neer uit de hemel en merk dat wij onder de volkeren een voorwerp van minachting en bespotting geworden zijn; wij worden als schapen beschouwd die naar de slachter geleid worden om gedood te worden, vernietigd, geslagen en vernederd”. Schaap-theologie kan behoorlijk vernederend zijn. Wetend dat een metafoor in zijn eigen context beschouwd moet worden moet de vraag zijn: wat is het gevoel dat de psalmist tot uitdrukking brengt door voor schaap “te spelen”?
Uiterlijk leidt een schaap een volledig gedachteloos leven, volledig afhankelijk van de zorg van zijn herder. “Zichzelf vergelijken met een vetgemest lid van een kudde is rustgevend” (Levine, p. 57). Achter deze metafoor ligt de fantasie weg van de stress te zijn: geen moeiten meer, geen zorgen. Daarboven is iemand die bezorgd om mij is. Dit roept in herinnering een verhaal uit Chelm (de mythologische Poolse stadje) waar de zogenoemde chachamiem (wijzen) op een lachwekkende wijze volkomen oelewappers te zijn. Typisch voor die tijd waarin iedereen vuil en arm is en voortdurend door zorgen wordt verteerd. Daarom was iedereen enthousiast over het voorstel van een chacham om iemand te huren die ieders zorgen op zich zou nemen – totdat er een even wijze Chelmbewoner opmerkte: “als de officiële tobber betaald moet worden, waar moet hij zich dan nog zorgen over maken”?
Wie heeft er niet dit soort fantasie? Om helemaal afstand gedaan te hebben van verantwoordelijkheid en de wetenschap waar we voor moeten zorgen. Dat noemen we je terugtrekken of “met pensioen gaan”. Inderdaad hebben niet alleen wij die schaapfantasie. Zelfs God geeft zich over aan zulke fantasieën als wij de beeldspraak van Jeremia volgen over de goddelijke nostalgie: “Ik weet nog hoe je me liefhad in je jeugd, van me hield als mijn bruid, hoe je me volgde [blijkbaar als een vertrouwensvol schaap] door de woestijn, dat land waar niet gezaaid wordt” Jer. 2:2).
Jeremia roept drie beelden op: jeugd, bruid, maar legt de derde niet uit: “volgen door de woestijn”, daarmee sterk suggererend het beeld van een schaap dat door de schaapherder geleid wordt. Ezechiël geeft een duidelijke uiteenzetting over schaap-theologie in hoofdstuk 34 dat eindigt met de verklaring “want jullie zijn mijn schapen, de kudde die ik weid: jullie zijn mensen en ik ben jullie God” (v. 31).
De Moesaf-liturgie van de hoge feestdagen verbindt zich met dat beeld van Ezechiël. De verklaring van de Misjna dat “op Nieuwjaar alle mensenkinderen voor hem langsgaan als kinderen van Maron” wordt in Babylon uitgelegd “als een kudde schapen” (Talmoed Bavli Rosj haSjana 18a). In die zin wordt het ook beschreven in het gebed Oenetane Tokef: “Alle mensen passeren voor U als een kudde schapen. Als een herder die zijn kudde inspecteert, die zijn schapen onder zijn stok door laat gaan, zo zorgt U ervoor dat alle levende zielen voor U langs gaan”. Alleen hier betekent een schaap zijn geoordeeld worden of je nu veroordeeld bent om geslacht te worden of dat het je toegestaan is nog een nieuwe tijd te leven: “Gij telt het aantal van uw schepselen, legt hun levenstijd vast en bakent hun bestemming af” (de afsluiting van datzelfde gebed).
Dus een schaap zijn kan betekenen: er wordt voor me gezorgd, ik word slachtoffer of ik word geoordeeld. Als we deze aspecten van het “schaap- zijn” combineren kan men zien hoe de psalmist er op uit is om de vrees van iemand te bedaren, die als een machteloos schaap zichzelf voelt bedreigd door duistere omstandigheden en gekalmeerd wordt door de aanwezigheid van de “Herder”: “Zelfs al moet ik gaan door een donker dal, ik vrees geen kwaad” (v. 4). “Donker” in dat dal is een woord “tsal-mawet” dat samengesteld is uit “tsel” – schaduw en “mawet”– dood. De schaduw van de dood betekent dan een bedreigde situatie, een duister gevoel krijgen, een gevaarlijke gemoedstoestand, waarin dood mogelijk is maar toch geen werkelijkheid. Om onder zo’n toestand te leven zonder psychologisch te bezwijken vraagt een grote mate van innerlijke kracht en spirituele sterkte. De overgang in psalm 23 is die van “kudde-neiging” naar “Menschlichkeit”.
v. 4 Dwang die vertrouwen herstelt
De stok (sjèvèt) en staf (misjènèt) die dienen als een herstel van vertrouwen voor deze volkomen gestreste mens, vormen wel een vreemde groep vertroosters. Aan de ene kant is sjèvèt een dwanginstrument waarmee men onwilligen voor eigen welzijn opport (Ez. 18:13-18; 20:37) zoals in de bekende spreuk: “wie zijn sjèvèt spaart haat zijn zoon” (Spr. 13: 24). Anderzijds is de misjènèt een ondersteuningspaal, een stok om op te leunen, een kruk (zie Ps. 18:19, 2 Sam. 22:19, Jes. 3:1). Soms is gestrenge en harde geleide (als dwang ervaren) niet minder een ondersteuning dan softe verzachting. Gods aanwezigheid, zelfs als een harde aanwezigheid, kan een troost zijn in de ervaring van willekeur in de wereld. Een midrasj ziet de harde lijn als de opdrachten van de geschreven Tora, die zwart en wit is, vaak apodictisch en onbuigzaam zijn in de manier van uitdrukken. De zachte lijn is de filter van de mondelinge Tora die de hardheid van het geschreven woord tempert met de tederheid van de nuance (Midrasj op de Psalmen 23:5).
v. 5 Van vlucht naar engagement
In v. 5 is er een plotselinge verschuiving van een setting met een herder en een schaap naar een situatie in een huis en aan tafel. In dit huis is “mijn tafel gezet tegenover (nègèd) of “in tegenwoordigheid van” mijn vijanden”. Het verschil is of mijn tafel een bron van vijandschap zal zijn of bron van inspiratie. Bij het zien van “mijn hoofd gezalfd” en “mijn beker overvloeiend”, dat wil zeggen één en al voorspoed, zullen dan mijn vijanden jaloers worden en woedend worden op mijn voorspoed of geïnspireerd worden tot navolging?
Omdat de psalmist zegt “goedheid en trouw zullen mij volgen alle dagen van mijn leven” (v. 6) zou iemand zich kunnen afvragen zou het niet net andersom kunnen zijn: zou ik het niet zijn die goedheid en trouw najaag, zoals in de Schrift staat: “tsèdèk, tsèdèk tirdof”, “gerechtigheid, gerechtigheid moet je najagen” (Deut. 17:20). Of zoals Hillel het formuleert: “heb vrede lief en jaag naar vrede” (Pirke Avot 1:12). Ibn Ezra heeft een ingenieuze oplossing: Ik moet zo gewend raken aan het doen van goedheid en vriendelijkheid dat het gewoonte wordt, tot het moment dat zelfs als ik één seconde het goed doen wil opgeven, het mij [om zo te zeggen] najaagt”.
v.6 Tijd om te verhuizen
Wat is voor de psalmist de optimale oplossing voor zijn stress? “Ik zal verblijven (we’sjavti) in het huis van de Aanwezige tot in lengte van dagen”(v. 6). Is dit het gevolg van een leven dat hij geleid heeft vol goedheid en trouw? Of is het de uiterste betekenis van een leven op die manier geleefd? Wat is “het huis van de Aanwezige”? Is dat de tempel, een rustoord, een beet midrasj, een plek waar men kan ontsnappen aan het tempo en de routine van alledag (zoals Radak en Ibn Ezra voorstellen) ? Of is het een metafoor hoe men helemaal geëngageerd leeft in de wereld, maar het toch als “huis van God”, als een realiteit van Gods aanwezigheid ervaart, omdat ik goedheid en trouw in de kwaliteit van leven heb geïnvesteerd? Is de psalmist uit op engagement of op het tegendeel?
Let er ook op dat de vertaling van “we’sjavti” met “wonen” niet precies is. Redak en Ibn Ezra geven het liever weer met “en ik zal verblijven” dan met “wonen”. Maar ook dat is ernaast. Wanneer het de bedoeling is te zeggen “Ik zal verblijven” dan zou het meer precies weergegeven moeten worden door we’jasjavti (stam jasjov). Het woord we’sjavti komt van het werkwoord sjoev en betekent “ik zal terugkeren” (zie o.m. Hosea 14:2 sjoeva – terugkeer). Als dat juist is hebben wij een onvolledige lijn ontdekt in de emotionele toon van de psalmist. Hij verlangt om terug te keren naar/in het “huis van God” maar dat proces van terugkeren is nu juist een proces waarin er voor- en achteruitgang is. Het is in feite een levenslange inspanning. Hij is net ontkomen aan de steile wanden van de duistere vallei vol onzekerheid en richt ze nu naar het huis waar goedheid en trouw de toegangssleutel zijn. Is er enige garantie dat hij in staat zal zijn om overeind te blijven in die poging? Of zal hij uitglijden in een duistere terugval vol onzekerheid? En wie weet of de volgende keer zijn vertrouwen groot genoeg is om zijn zekerheid dat de onderneming de moeite waard is overeind te blijven houden? Misschien dat een houding als schaap zoals zo duidelijk in v. 1 hem tijdelijk kan helpen om zijn ambivalente gevoelens te overwinnen. Er is ruimte voor een volgzame houding in blind vertrouwen, al is het niet het hoogste ideaal. Omdat hij zich eens opnieuw aan zijn tafel tegenover zijn vijanden zal opstellen en hoopt dat deze keer zijn inspanningen zullen gelukken en hen tot navolging zullen inspireren.
Rabbijn Dr. Tzvi Marx