< Alle onderwerpen
Printen

Psalm 146

God als koning, schepper, redder: Psalm 146

Halleluja

Het Psalter eindigt met een omvangrijke lofzang op de Eeuwige: Psalmen 146-150. Een bijzonder aspect van deze vijf Psalmen is dat deze liederen alle beginnen èn eindigen met de lofzegging halleluja. Dat klinkt dus tien keer. Dat begin en slot hebben deze liederen gemeen met de Psalmen 106, 113 en 135.

In de lofzang Psalm 146-150 wordt de Eeuwige bezongen als Koning, als schepper en worden zijn daden verkondigd, waarmee Hij de wereld bevestigt en onderhoudt. De gelovige mens wordt steeds weer opgeroepen deze God de lof te zingen. Keer op keer klinkt de oproep tot loven. Psalm 149 gebruikt een parallel “Zing”, zoals onder meer in Psalm 98:1.

De Psalmen 146-150 werken breed uit wat in Psalm 145:20-21 in het kort verwoord is:

  • God die recht spreekt tussen mensen
  • de groei van de lofzang van “ik” (Psalm 146:1-2) naar “alles wat adem heeft” (Psalm 150:6).

Th. Booij[1] merkt op dat in deze Psalmen 146-150 Israëls bijzondere positie wordt benadrukt:

  • 146:10: het is Sions God die voor eeuwig koning is
  • 147:19-20: alleen aan Israël heeft de Eeuwige zijn wetten en inzettingen bekendgemaakt
  • 148:14: Israël is het volk dat Hem nabij is
  • 149:5-9: hier wordt de luister van Gods vrienden bezongen

Psalm 145-150

Gecombineerd met Psalm 145 zijn de Psalmen 146-150 onderdeel van het ochtendgebed (sjacharit). Deze zes Psalmen worden daarin verbonden met nog weer andere lofprijzende teksten. Tezamen vormt dit geheel de Pesukei dezimra, “liederen van lofprijzing”. De gelovige mens looft God, alvorens diens vragen tot God te richten. De lofzang opent de mens voor Gods nabijheid.

Verbondenheid

Elf keer klinkt in Psalm 146 de Godsnaam JHWH (de twee keer halleluja meegerekend), de naam van de Verbondene. Op meerdere plaatsen in Psalm 146 wordt gezongen dat mensen zich met deze God verbinden:

  • mijn God (146:2). Aan het begin van Psalm 146 klinkt een persoonlijke lofzegging, waarin zes keer de eerste persoon (ik of mijn) voorkomt.
  • de God van Jakob (146:5): zoals de “ik” met God verbonden is (“mijn God”), was ook Jakob nauw met God verbonden. Daarvan getuigde Jakob op zijn sterfbed door te zeggen “dat Hij mij als herder geleid heeft, mijn leven lang” (Genesis 48:15).
  • zijn God (146:5). Dat betreft degene die net als de zanger zijn hoop (het woord ook in Psalm 119:116) op de Eeuwige stelt.
  • jouw God (146:10), tot Sion gezegd, tot een collectief.

Zo tekent Psalm 146 een wederzijdse relatie en roept op daaraan deel te nemen.

De oproep om te loven in Psalm 146:1 is gericht tot “mijn ziel” (נפשי). Vaak kan dat in de Psalmen opgevat worden als “ik”. Maar het begrip נפש draagt toch een bijzondere klank in zich: de mens wordt immers blijkens Genesis 2:7 door Gods beademing tot een “levende ziel” (חיה) נפש). Met dat wat de mens van God cadeau kreeg mag en moet de mens Hem loven. En dat het leven lang (146:2). Deze durende aanbidding correspondeert met de blijvende trouw van God (146:6c) en het durende koningschap van de Eeuwige (146:10).

Het vertrouwen op God wiens koningschap blijvend is, wordt in Psalm 146:3-4 gecontrasteerd met de tijdelijkheid van “hoge heren” (Willibrordvertaling1995), “voornamen” (Naardense Bijbel). Zij kunnen niet redden. Als hun adem ophoudt (letterlijk: “uitgaat”), dan keren zij terug tot de aarde (dezelfde uitdrukking als in Genesis 3:19). Hun plannen worden niet meer uitgevoerd.
Dit thema “vertrouwen op de Eeuwige, maar niet op edelen” vinden we ook in Psalm 118:8-9. Vergelijk Jesaja 2:22.

Psalm 146:5 prijst de mens die zich op God verlaat. Het vers begint met “Gelukkig” (אשרי), zoals ook in Psalm 1 de rechtvaardige gelukkig wordt geprezen.
In dit vers wordt God als “helper” bezongen. Het thema komt elders in de Psalmen onder meer voor in 54:6 (dan is helpen ondersteuning geven), 118:7; 121:2.

De verzen Psalm 146:6-9 noemen een reeks daden van de Eeuwige, elf in getal, tien weldaden ten gunste van schepping en mensen, één daad ten nadele van mensen:

  1. 146:6a.b: Gods schepper zijn. De daar gebruikte woorden worden ook gebruikt in Exodus 20:11; Nehemia 9:6 en Handelingen 4:24.
  2. 146c: God bewaart zijn betrouwbaarheid, אמת, tot in eeuwigheid.
  3. 146:7a: de Eeuwige doet verdrukten recht (ook Psalm 103:6).
  4. 146:7b: de Eeuwige geeft brood aan hongerigen.
  5. 146:7c: de Eeuwige maakt gevangenen los.
  6. 146:8a: de Eeuwige doet blinden zien.
  7. 146:8b: de Eeuwige richt gebogenen op.
  8. 146:8c: de Eeuwige heeft rechtvaardigen lief.
  9. 146:9a: de Eeuwige bewaart vreemdelingen.
  10. 10: 146:9b: de Eeuwige houdt wees en weduwe staande.
  11. 146:9c: de Eeuwige maakt de weg van godlozen, רשעים, tot een dwaalspoor. In Psalm 1:6 gaat de weg van de godlozen als vanzelf teloor. Hier is God de bewerker daarvan.

In deze reeks staat vijf keer de Godsnaam voorop (Ps. 146:7c – 9a).
De groepen worden steeds zonder lidwoord genoemd.
Gods weldaden in Psalm 146:6-9a worden alle met participia beschreven, wat duidt op continuïteit. Gods scheppen is geen eenmalig gebeuren, Hij blijft scheppen en herscheppen. Hij toont zich voortdurend betrouwbaar. Hij doet steeds recht aan verdrukten, Hij geeft steeds brood aan hongerigen, enz.
Een tweetal participia worden herhaald:

  • “makend”, in Psalm 146:6 in verband met scheppen, in Psalm 146:7a met het oog op heilzaam handelen van God,
  • “bewarend”, in Psalm 146:6c met betrekking tot Gods אמת, in Psalm 146:9a met betrekking tot vreemdelingen.

In vers 9:a.b lezen we de drieslag “vreemdeling, wees, weduwe”. Deze drieslag vinden we ook in mitswot als Exodus 22:21.22; Deuteronomium 10:18; 14:29; 16:11.14; 24:17.19.20.21; 26:12.13; 27:19. Zie ook Jeremia 7:6; 22:3.
In Psalm 68:6 wordt gezongen over Gods zorg voor wezen en weduwen.

De uitspraken uit Psalm 146:9b en c bevatten geen participia, maar imperfecta in anders gestructureerde zinnen. Het imperfectum drukt ook daar continuïteit en herhaling uit.[2]
In deze weldaden tekent de Psalm JHWH als continue verdediger en onderhouder van gekwetsten. Dat was in het oude Oosten het eigene van het koningschap.

Gods elfde daad is van een andere inhoud. Door dit contrast te tekenen brengt dit Bijbelse lied de noodzakelijkheid naar voren om een keuze te maken, een radicale keuze, zoals Mozes die ook voorhoudt in Deuteronomium 30:15-20.

Aan het eind bezingt Psalm 146 Gods eeuwige koningschap, zoals Mozes dat bezingt in Exodus 15:18 en de bode in Jesaja 52:7. Ook hier duidt het imperfectum (ימלך) op continuïteit. Dit koningschap in Sion, de plaats waar God woont (Jesaja 24:23; 27:13), wordt op vele plaatsen in het Oude Testament bezongen (zie onder meer Pss 92-99 en Jesaja 24-27) als de vaste grond van de werkelijkheid. Hij houdt als Koning de wereld in stand. Is in Psalm 146:6 Gods אמת voor eeuwig (לעולם), in Psalm 146:10 geldt dat van zijn koningschap.

Ingebed in de context

Er werd al gewezen op de verbinding met Psalm 145 in het ochtendgebed. Vergelijken we de Psalmen 145 en 146, dan vallen vele overeenkomsten op:

  • de titel “Koning” voor God / Gods koningschap: 145:1.13; 146:10
  • de aanduiding “mijn God”: 145:1; 146:2
  • het voortgaande loven van de eeuwige: 145:1-2; 146:2
  • het “wachten” (hopen; שבר) op de Eeuwige: 145:15a; 146:5b
  • Gods voeden van mensen: 145:15b-16; 146:7b
  • Gods oprichten van gebogenen: 145:14b; 146:8b
  • Het blijvende van Gods koningschap: 145:13; 146:10
  • In 145:19 wordt gezongen over Gods verlossing (ישע) van wie ontzag voor Hem hebben, in 146:3 dat van mensen geen verlossing (תשועה) is te verwachten.
  • Gods “bewaren”: 145:20; 146:6c.9a
  • liefhebben: 145:20 (mensen hebben God lief); 146:8 (God heeft rechtvaardigen lief)
  • godlozen (רשעים): 145:20; 146:9c

Tevens is Psalm 146 op meerdere manieren verbonden met Psalm 147. Ik noem:

  • het zingen (זמר) voor God, in Psalm 146:2 voor “mijn God”, in Psalm 147:1 voor “onze God”
  • de Eeuwige voedt: Psalm 146:7b; 147:14b
  • de woordverbinding “Sion – jouw God” komt in het Psalter alleen voor in Psalm 146:10 en Psalm 147:12[3]
  • in Psalm 146:9 en Psalm 147:6 komt het werkwoord עוד, “staande houden” voor in een verbuiging die alleen op die beide plekken in het Oude Testament voorkomt. [4]

Conclusie

Uit Psalm 146 rijst een drieledig Godsbeeld op: als schepper, als koning, als redder. Deze God moet uitbundig geloofd worden.
Er is al gewezen op de overeenkomst in vorm van Psalm 146 met Psalm 113 (beide beginnen en eindigen met halleluja). Ook Psalm 113 gaat over Gods hoogheid en bezingt tevens Gods zorg voor wie in moeilijkheden verkeert.

Adri van der Wal
afgerond: 18 juli 2025

[1] Th. Booij, Psalmen. Deel 4 (POT), Kampen 2009, 356.

[2] Gesenius-Kautzsch, par. 107 f.g.

[3] Dit vermeldt D. Scaiola, ‘The End of the Psalter’, in: E. Zenger, The Composition of the Book of Psalms (BETL 238), Leuven etc. 2010, 701-710, 706.

[4] Scaiola, ‘The End’, 706.

Inhoudsopgave