Matteüs 22: 34-46
De hoofdregel van de Tora; Davids zoon
door Peter Tomson
De evangelielezing omvat twee pericopen van nogal verschillend karakter, die hier min of meer apart besproken worden. Voor de eerste pericoop moeten we alweer te rade gaan bij de rabbijnse literatuur. Hoewel één of meer eeuwen later opgeschreven dan de evangeliën, biedt deze ook in dit geval de meest direkte parallellen en analogieën. Dit herinnert ons eraan dat Matteüs een complexe tekst is: op vele plaatsen springt de verwantschap met de rabbijnse traditie in het oog, terwijl andere (mogelijk latere) gedeelten getuigen van de breuk daarmee en met het Jodendom als zodanig.
‘Hoofdregels’ in de rabbijnse literatuur
De Misjna, de centrale rabbijnse tekst (± 200 n. Chr.), noemt tweemaal een ‘groot gebod’, kelal gadol, beter te vertalen als ‘hoofdregel’: ‘Ze formuleerden een hoofdregel op het gebied van het zevende jaar’, ‘…een hoofdregel op het gebied van sjabbat’ (Misjna Sjeviit 1:1; Sjabbat 7:1). Dit kan gezien worden als onderdeel van een bescheiden neiging tot systematisering van de halacha, het geheel van joodse geboden die al of niet uit de bijbel volgen en oorspronkelijk mondeling werden geformuleerd en overgeleverd. Als geheel is de rabbijnse literatuur niet systematisch, maar organisch geordend. Echte systematisering kwam pas in de middeleeuwen.
Er is ook een passage waarin een ‘hoofdregel’ van de Tora zelf wordt benoemd: ‘“Je zult je naaste liefhebben als jezelf” (Lev 18:18) – Rabbi Akiva zegt: Dit is een hoofdregel van de Tora. Ben Azzai zegt: “Dit is de lijst van nakomelingen van Adam” (Gen 5:1) – dit is een nog hogere hoofdregel’ (Sifra kedosjim 2.4). Zoals vaker is de midrasj alleen te begrijpen als je ook het vervolg van het bijbelcitaat leest: ‘Dit is de lijst van nakomelingen van Adam: toen God Adam/mens schiep, maakte hij hem in zijn gelijkenis. … Adam verwekte een kind naar zijn beeld, in zijn gelijkenis.’
Verder is Ben Azzai’s uitspraak het beste te lezen als een aanvulling op Akiva. In de weergave van rabbijnse discussies geven de standpunten vaak verschillende aspecten van hetzelfde probleem weer. Ben Azzai bedoelt dan dat het gebod van naastenliefde gebaseerd is op (en dus ondergeschikt is aan) de ‘regel’ dat ieder mens geschapen is naar Gods beeld.
De hoofdregel van de Tora volgens Jezus
De beide zojuist aangehaalde rabbijnen leefden ruwweg twee generaties na Jezus. Zij bespreken het idee van ‘hoofdregels’ in de Tora als iets vanzelfsprekends, en het zou goed kunnen dat ook al in Jezus’ tijd bestond. Het Griekse entolè megalè, ‘groot gebod’, zou dan een weergave zijn van kelal gadol. (Vgl. ‘grote’ en ‘kleine’ geboden in Matt 5:19, ipv. ‘lichte’ en ‘zware’ bij de rabbijnen.)
Matteus’ inleiding kan in dit geval dus de historische werkelijkheid weerspiegelen: ‘De Farizeeën … kwamen bijeen, en een van hen vroeg…’ In Marcus wordt de vraag gesteld door een ‘schriftgeleerde’ die onder de indruk was van Jezus’ antwoord op de Sadducese vraag over de opstanding. Op dat punt waren Sadduceeën en Farizeeën het fundamenteel oneens (Hand 23:7v.), en Jezus ging vierkant aan de Farizese kant staan. Daarom lijkt het terecht dat Mattheüs ervan maakt dat Jezus de Sadduceeën ‘tot zwijgen had gebracht’. De Farizeeën voelden zich nu vrij om met hun vraag te komen.
Lucas bevestigt dat op zijn wijze. De pericoop staat hier op een heel andere plek (Luc 10:25-28), in de zgn. ‘grote inlas’ waar Lucas uitvoerig put uit overigens onbekende evangeliebronnen, die deels parallel lopen aan Marcus en/of Matteüs. Hier vraagt Jezus de wetgeleerde wat hijzelf denkt. De man geeft het antwoord dat in Marcus en Matteüs door Jezus zelf gegeven wordt: ‘Heb de Heer je God lief met heel je hart… en je naaste als jezelf’, en Jezus bevestigt: ‘Doe dat en je zult leven!’ Het verhaal loopt heel anders, maar Jezus staat inhoudelijk even dicht bij de Farizeeën.
Ook in Matteüs’ pericoop blijft Jezus inhoudelijk dicht bij Farizeeën en rabbijnen. Hij benoemt een tweeledige ‘hoofdregel’ in de Tora: heb God lief en evenzeer je naaste. De twee delen zijn gekoppeld doordat ze met dezelfde werkwoordsvorm beginnen (Grieks agapèseis en Hebreeuws we-ahavta). Dit koppelen via een identiek woord is een techniek die de rabbijnse literatuur veel gebruikt om de evenwaardigheid van het ene gebod aan het andere te beargumenteren.
Achteraf wordt dezelfde verwantschap bevestigd door de middeleeuwse Perzisch-joodse midrasjverzameling Sefer Pitron Tora. Naast vele tradities die wij kenden uit oudere geschriften bevat deze ook eerder onbekende tradities. Eén daarvan combineert dezelfde ‘hoofdregels’ die Jezus noemt tot een ‘dubbel liefdegebod’ (ed. Urbach, p. 76v.). Het is niet waarschijnlijk dat dit uit het Nieuwe Testament is overgenomen. En als het dat wèl zou zijn, zou het een nόg sterker bewijs zijn voor de inhoudelijke verwantschap op dit punt tussen Jezus en de rabbijnen.
Jezus’ vraag de Davidszoon in Matteüs
In de inleiding van de nu volgende pericoop voegt Matteüs opnieuw toe dat ‘de Farizeeën verzameld waren’. Het is niet duidelijk waarom; wat Jezus hen vraagt was ook voor anderen een raadsel. Misschien ligt het antwoord in het daarna volgende gedeelte, de grote strijdrede tegen ‘de schriftgeleerden en Farizeeën’ (Matt 23). Deze komt alleen in Matteüs voor en geeft sterk de indruk van een uit de hand gelopen conflict. Ook deze pericoop stelt dan in het kader van dat conflict. Hier moeten de Farizeeën in antwoord op een vraag zeggen, wat Jezus in Marcus 12:35 en Luc 20:41 zelf zegt: de Gezalfde is een zoon van David. Jezus’ raadselvraag slaat nu des te harder in.
Deze knoopt aan bij het eerste vers van Ps 110, dat begint met: ‘Van David’. Men nam dit letterlijk, want David gold als profeet. De rest van het vers luidt, naar het Hebreeuws: ‘Spreuk van JHWH tot mijn heer: zet je aan mijn rechterhand…’ Indien de Godsnaam werd gelezen als ‘Adonai’, klonk het vers zo: ‘Spreuk van Adonai tot adoni (mijn heer).’ (In het Grieks zijn beide woorden met kurios vertaald.) Jezus vat het raadsel samen met de vraag: ‘Als David hem “heer” noemt, hoe kan hij dan (tevens) zijn zoon zijn?’ Je kunt er lang over nadenken, welk antwoord hier ‘goed’ is. In elk geval durfden de verzamelde Farizeeën noch iemand anders ‘hem vanaf die dag nog iets te vragen’.
Onuitgesproken speelt mee dat Jezus zelf Messias zoon van David is volgens Matteüs. Zijn inleiding maakt dat overduidelijk (Matt 1:1-17, vgl. Ruth 4:18-22). Ook speelt in breder verband mee dat het ‘zitten ter rechterhand Gods’ (vgl. het Credo!) toegeschreven wordt aan de komende Messias en zelfs met de legendarische figuur van Melchizedek wordt geassocieerd (vgl. Ps 110:4 en zie Mar 14:62 = Matt 26:64; Hand 2:34v; Hebr 1:13; 10:13).
De twee pericopen in het leesrooster
Deut 6:1-9 is een van de weerkerende samenvattingen in Deuteronomium met de opdracht, deze geboden ‘te dragen als een teken op je arm en op je voorhoofd’. Het is tevens de eerste pericoop van het ‘Sjema Jisraëel’. Het eerste gebod daarin wordt aangehaald in het evangelie van vandaag: ‘Heb de Heer je God lief met heel je hart…’
De lezing uit 1 Tess 1:5c-10 sluit mooi aan bij de manier waarop Paulus zijn lezers in Tessaloniki eraan herinnert dat ze zich van de afgoden af hebben gekeerd en tot de God die Israël belijdt.
Allerlei verbindingen met de twee evangeliepericopen liggen voor het oprapen: met Gods beeltenis in ieder mens, hoofdregel van alle geboden en ethiek; met de hoofdregel van de naastenliefde daaraan gelijk; met Jezus die als zoon van David dit voor zichzelf en zijn volgelingen radikaal serieus neemt; met de Farizeeën en rabbijnen die het hiermee in principe eens waren maar net als wij allen met praktische vragen en problemen zitten…