Johannes 02: 13-22
door Coen Constandse
Er is buitengewoon veel te zeggen over Jezus, de tempel, zijn daad van reiniging. Ik moet me dus beperken. Deze passage kan gemakkelijk anti-joods misverstaan worden, als zou Jezus met de ‘tempelreiniging’ de tempelcultus willen kritiseren of opheffen. (Hetzelfde geldt voor het eraan voorafgaande verhaal over de bruiloft te Kana, als zouden daarmee de Joodse reinigingsriten bekritiseerd of opgeheven worden). De spanning tussen Jezus en ‘de Joden’ in Johannes kan daartoe aanleiding geven. In de tekst zelf is echter geen goede basis te vinden voor de hierboven genoemde interpretatie. Dat is het belangrijkste punt dat ik wil maken. Het gaat me niet om een historische reconstructie, wat Jezus mogelijk gezegd en gedaan heeft, maar om de strekking van dit verhaal in Johannes.
Johannes en de synoptische evangeliën
Het verhaal van de zgn. ‘tempelreiniging’ wordt in alle vier de evangeliën verteld, maar met belangrijke verschillen tussen mn. de synoptische evangeliën (Mt, Mk, Lk) en Johannes. Ik noem drie belangrijke verschillen:
(1) De plaatsing in de tijd is verschillend (bijna aan het eind of aan het begin van Jezus’ optreden).
(2) Johannes’ versie heeft niet de woorden over ‘huis van gebed (voor alle volken)’ en evenmin dat dat gebedshuis een ‘rovershol’ o.i.d. is geworden.
(3) In Johannes’ verhaal spreekt Jezus het raadselachtige woord over het afbreken en opbouwen van de tempel uit. Bij Markus en Matteüs komt dit naar voren als (bij Markus expliciet leugenachtig genoemde) getuigenis tegen Jezus bij de Hoge Raad (en later in de bespotting aan het kruis). Bij Markus en Matteüs is het hearsay, bij Johannes een directe uitspraak van Jezus zelf. Bij Markus en Matteüs volgt hierop vrijwel meteen de vraag of Jezus de messias is, en ook bij Johannes komt het in dat teken te staan door de verwijzing naar dood en opstanding (van de tempel van zijn lichaam).
Uiteraard geven deze verschillen te denken, maar dat wordt al gauw speculeren.
Pelgrimage naar Jerusalem
Johannes vertelt hoe Jezus bij herhaling meegaat als pelgrim naar Jerusalem voor de grote feesten. Ik zie geen duidelijk verband tussen het verhaal en Pesach. Opmerkelijk is wel dat:
(a) het Pesach (pascha) wordt gespecificeerd als ‘van de Joden’; waarom moet dit toegevoegd worden (was dat onbekend bij Johannes’ hoorders/lezers, of heeft het een andere functie?
(b) Jezus daaraan meedoet. In het verhaal van Johannes is dit niet vanzelfsprekend, omdat Jezus veelal tegenover ‘de Joden’ wordt geplaatst, en dat Jezus zelf nooit ‘Jood’ wordt genoemd. Dit lijkt daar nog enigszins in de buurt te komen: het is bijna Pasen van de Joden en – as a matter of fact – Jezus viert natuurlijk mee. (vgl. 4:22, ‘het heil is uit de Joden’.)
De Joden
De vraag naar wie in Johannes met ‘de Joden’ is bedoeld en daarmee hoe het woord vertaald moet worden, is complex en m.i. niet voor alle plaatsen eenduidig vast te stellen. Zijn ‘de Judeërs’ bedoeld of ‘de Joden’? In The Jewish Annotated New Testament stelt Adele Reinhartz op goede gronden dat het retorisch effect van het veelvuldige gebruik van het woord, veelvuldig in oppositie tot Jezus, is het creëren van distantie tussen de hoorder/lezer van het evangelie en ‘de Joden’. Bij het ‘pascha van de Joden’ gaat het dus niet zonder meer over hun Paasfeest.
Tekens
Het woord teken (semeion) is uiteraard een kernwoord in Johannes. Jezus’ daden zijn verwijzingen, ze staan niet op zichzelf als daad met resultaat, maar ze spreken ergens van. Dat is voor gelovigen helder en inzichtelijk, voor niet-gelovigen blijft het duister.
Het woord ‘teken’ verbindt dit verhaal ook losjes met het voorafgaande, over de bruiloft te Kana, hetgeen het begin van Jezus’ ‘tekenen’ is. Hier in 2:18 wordt Jezus om een teken gevraagd. Bedoeld is: een bewijs van autoriteit, een legitimatie om zo autoritair op te treden. (Deze vraag krijgt Jezus n.a.v. de scene in de tempel ook in de andere evangeliën.) In het Nieuwe Testament is de vraag om een teken door Joden (1 Kor. 1:22) of specifiek schriftgeleerden, Farizeeërs en Sadduceeën een terugkerende (Mat. 12:38-40, Mat. 16:1-4). Deze vraag wordt dan steeds afgewezen of op een eigen manier beantwoord, met een verwijzing naar kruis en opstanding (Paulus: gekruisigde Christus; in Matteüs: teken van Jona). De vraag naar een teken – een herkenbaar bewijs – wordt zo zelf ook weer met een teken, in code beantwoord, nl. met iets dat voor niet-gelovigen duister en verborgen is, maar voor gelovigen duidelijke taal spreekt.
Het antwoord in Johannes 2 doet iets vergelijkbaars, en maakt dat expliciet met vers 2:22.
Tempel
De tekst draait uiteraard om de tempel. De twee woorden die in dit gedeelte worden gebruikt (hieros, naon) duiden respectievelijk het meer omvattende tempelcomplex (incl. voorhoven) en het eigenlijke heiligdom aan.
Opvallend is dat Jezus bij Johannes milder is dan in de andere (vermoedelijk eerder geschreven) evangeliën. Zoals al vermeld, spreekt Jezus niet van een ‘rovershol’ maar van een ‘markt’ (misschien ‘marketing’ of ‘vermarkting’). In weerwil van sommige interpretatie werken Jezus’ woorden en optreden werk eerder bevestigend dan kritisch ten opzichte van de tempelcultus. Hij noemt het zonder meer ‘huis van mijn vader’, en met het weren van de ‘tempelhandel’ gaat het hem om het herstellen van de heiligheid van de ‘tempelcultus’. David Flusser vermeldt dat Jezus niet alleen stond in zijn afkeuring (in zijn boek Jezus, p.123; met een verwijzing naar Safrai).
Ook het ‘tempelwoord’ (vs. 19) laat goed beschouwd geen enkele duiding toe in de zin van vernietiging van de werkelijke tempel en vervanging door Jezus zelf. De evangelist schrijft expliciet: dat woord het betrekking op zijn lichaam, en dus niet op de tempel! Jezus zegt dus: breek mijn lichaam af en hetzelfde (!) wordt na drie dagen weer opgericht. En Jezus zegt dat in antwoord op de vraag naar het teken, de autorisatie van zijn profetische optreden. Jezus zegt: ik ben gerechtigd dit te doen, omdat ik zal sterven en opstaan, omdat ik zal blijken Gods Zoon te zijn. Er is dus veeleer sprake van een positieve betrekking tussen Jezus Messias en de tempel. Dat Jezus is opgestaan is het teken dat, dwz. maakt hem gerechtigd om in de tempel messiaans, met autoriteit op te treden. Misschien zou dit zelfs kunnen betekenen: verwoest en ontheilig deze tempel, dwz. mijn lichaam, en laat de andere ongemoeid!
Het is opmerkelijk hoe terughoudend deze tekst is met betrekking tot de verwoesting en de status van de tempel. Wat had meer voor de hand gelegen om Jezus te portretteren als de aanzegger van de verwoesting als godsoordeel, Jezus als wellicht zelfs de eigenlijke verwoester van de tempel, degene die door zijn offer de tempelcultus opheft, overbodig maakt. Ik vind daar geen spoor van in deze tekst, integendeel! Ook ontbreekt in Johannes het scheuren van het voorhang van de tempel, dat op die manier uitgelegd zou kunnen worden.
Jezus noemt zijn eigen lichaam ook een tempel. Dat lijkt dus niet in een verhouding van concurrentie of oppositie te staan met de tempel. Uiteraard verandert er met de komst van Jezus en zijn lijden, sterven en opstaan wel iets: er komt een heilige plaats bij. In het Johannes-evangelie is de notie van de plaats fascinerend, o.a. met het werkwoord ‘blijven, verblijven’ (menoo; o.a. in Joh. 1:38).
In de uitleg en verkondiging van dit gedeelte kan er de nadruk gelegd worden dat Jezus komt en optreedt – zijn hele weg, zijn messiasschap, zijn sterven en opstaan – als omwille van de tempel als het huis van zijn Vader, als plaats om Hem te ontmoeten
Dr. Coen Constandse