Matteüs 25: 31-46
Dit laatste deel van de laatste rede van Jezus voor zijn discipelen is zeer bekend. Op Wikipedia wordt er zelfs een apart artikel aan gewijd (‘The Sheep and the Goats’. Voor wie zijn originele vondst bij de uitleg van dit gedeelte wereldwijd bekend wil maken, ligt hier een goede kans). Bij alle bekendheid is het opvallend dat dit gedeelte in de homiletische literatuur relatief niet hoog scoort. Dit zal zeker ook samenhangen met de vergaande keuzes dit er bij de exegese gemaakt moeten worden, en die heel verschillende preken kunnen opleveren. Keuzes moeten vooral gemaakt worden bij ‘alle volken’, ‘de onaanzienlijkste van mijn broeders of zusters’, de directe context, de samenhang met en plaats binnen het Matteüs evangelie en de vraag naar het al dan niet anti-judaïstische karakter van dit evangelie. Over al deze vragen wordt verschillend gedacht. Definitieve antwoorden zijn moeilijk te geven. Wij kunnen hoogstens uit zijn op wat het meest waarschijnlijk is, het is altijd bij benadering. De benadering die wij kiezen is bepaald door de titel van deze website. Die verplicht om de tekst zo veel mogelijk te verstaan vanuit het jood zijn van Jezus en het jodendom van zijn tijd.
‘Alle volken’: Zijn dit alle volken inclusief Israël, of zijn het uitsluitend de heidenvolken, de ‘goyim’? Een vertaling uit het Hebreeuws maakt ‘heidenen’ waarschijnlijk’. Deze keuze is dan verbonden met de interpretatie van ‘alle volken’, in de betekenis van heidenen in de belangrijke tekst Matteüs 28:19 (sommigen kiezen hiervoor ook omdat ze een onderscheid zien met ‘alle stammen op aarde’ in Matteüs 24: 30, dat wel Israël zou insluiten). De keuze voor ‘heidenen’ is vanuit christelijk gezichtspunt op zijn minst riskant: kan dit niet inhouden dat heidenen geoordeeld worden op hun doen en laten, in plaats van op basis van hun geloof in Christus? Van daaruit kan ook de vraag gesteld worden hoe het oordeel over de heidenen door joden in de tijd van Jezus gezien werd: werden die allen veroordeeld of was er ook voor hen redding? In het jodendom van die tijd , en ook in de eeuwen daarna werden er verschillende antwoorden gegeven. In ieder geval was er bijvoorbeeld ruimte voor ‘godvrezende’ niet-joden die niet de hele Thora onderhielden om gered te worden. Of ook ruimer: voor iedereen die een aantal minimale ethische regels volgde. Het houden van de Noachidische geboden is daarvan een voorbeeld. Kennis van de God van Israel was daarbij niet altijd een vereiste. De twee gelijkenissen die aan Matteüs 25:31-46 vooraf gaan, veronderstellen wel kennis van God en de Mensenzoon. Het lijkt er op of juist daarom in vs. 31 e.v. de vraag gesteld wordt hoe het dan is met hen die deze kennis niet hebben.
Wanneer we alle volken primair interpreteren als heidenen is dit een universalistische benadering. Daartegenover staan verschillende particularistische interpretaties. Het is daarbij niet altijd duidelijk of deze bewust de consequenties van de universalistische benadering willen omzeilen of ongedaan maken. Dit gebeurt door de interpretatie van ‘de minsten van mijn broeders’ (de NBV voegt daar zusters aan toe). Dit zouden de discipelen zijn (als zendelingen, vergelijk Matteüs 10), gemeenteleden in nood, de joden in het algemeen of de christen-joden als het nieuwe Israël. Het zijn dan niet de heidenen, maar meestal de christenen die deze liefdedaden doen.
Voor al deze interpretaties worden argumenten aangevoerd, meestal in relatie tot andere teksten in dit evangelie. Maar doorslaggevende bewijzen zijn moeilijk te vinden. Op sommige plaatsen worden de discipelen broeders genoemd ( 23:8; 28:10). Soms lijkt het woord broeder eerder een meer algemene aanduiding voor de naaste te zijn (5:22). En in 12: 46-50 wordt wel verwezen naar de discipelen als broers, maar tegelijk krijgt de tekst een universele strekking die eerder pleit voor een universele strekking van Matteüs 25 (‘Hij maakte een gebaar naar zijn leerlingen en zei: ‘Zij zijn mijn moeder en mijn broers. Want ieder die de wil van mijn Vader in de hemel doet, is mijn broer en zuster en moeder’ ‘). Sommigen wijzen er op dat in vs. 46, anders dan in vs. 40, het woord ‘broeders’ wordt weg gelaten, wat een universalistische duiding aannemelijker maakt.
Theissen is van mening dat de oorspronkelijke uitspraak van Jezus particularistisch bedoeld was. De Mensenzoon is koning (vs. 40). Alleen in Israël kon de koning onderdanen broeders noemen (Deuteronomium 17). De volken worden dan beoordeeld of zij op weg naar het eindoordeel in Jeruzalem voldoende aandacht hebben gegeven aan de noden van de met hen optrekkende joden. Het is de vraag of deze constructie nodig is. Als God in de eindtijd zichtbaar koning wordt over alle volken, kunnen dan niet ook de rechtvaardigen uit de volken broeders genoemd worden? Het lijkt mij daarom beter om uit te gaan van de mogelijkheid dat Jezus aansloot bij de openheid die bepaalde joodse stromingen in zijn tijd toonden voor het behoud van rechtvaardigen onder de heidenen. Ook al klinken hier minder de Noachidische geboden, de daden van barmhartigheid verwijzen naar de joodse idee van de ‘navolging’ van God’ in zijn eigenschappen, die ook heidenen kan inspireren. Ook Paulus zou deze openheid hebben (Romeinen 2: 14-16).
Joel Lohr ziet in de mogelijk originele uitspraak van Jezus een universalistische tendens, maar hij ziet de theologie van Matteüs eerder in een particularistisch christelijke richting gaan. Hij gaat uit van een conflict van de overwegend joods-christelijke gemeenten met de Schriftgeleerden en Farizeeën, die het hen in de synagogen moeilijk maken. Over hen wordt een hard oordeel uitgesproken. Het lijkt er op dat daarmee over alle joden een oordeel wordt uitgesproken. Er zijn joodse nieuwtestamentici die daarom Matteüs als anti-judaïstisch lezen. Lohr wijst er op dat bij Matteüs ‘de verloren schapen van Israël belangrijk blijven, waarop Jezus zich primair richtte. Die blijven in zicht, maar krijgen door het conflict met de joodse leiders minder aandacht (zie over dubbele gerichtheid bij Matteüs op Israel en de volken mijn commentaar bij Matteüs 14: 13-21 in het archief van deze website). Hij ziet het conflict van de gemeente van Matteüs als een binnen-joods conflict, waarbij christenen in hun oordeel op bescheiden afstand zouden moeten blijven. Wij zouden ons ook kunnen afvragen of de ruimte die er lijkt te zijn voor de rechtvaardigen uit de heidenen niet een gezamenlijk aandachtspunt zou kunnen zijn in het gesprek van joden en christenen met humanisten en anders-gelovigen. Waarbij christenen, met name in dit herdenkingsjaar van de Reformatie, lastige vragen onder ogen moeten zien over geloof en rechtvaardiging. Of misschien zijn er vanuit onze tekst nog verdergaande gezichten. Bij joodse nieuwtestamentici is er openheid voor de idee van de lijdende Mensenzoon, die ook met een lijdende Messias geïdentificeerd kan worden. Matteüs 25 bevat Jezus’ laatste leerrede voor zijn lijdensweg. In een latere leer van het jodendom vinden we de idee dat de Messias lijdend in de hele geschiedenis aanwezig is, bijvoorbeeld als bedelaar voor de poorten van Rome. Zou de identificatie van de Mensenzoon met de lijdenden hier verbindend kunnen werken voor joden en christenen?
Voor de actuele prediking zijn er in onze tekst twee invalshoeken: die van het oordeel en die van de daden van liefde die worden gevraagd. Hoe we die daden van liefde actueel vorm geven is de belangrijkste vraag. De vraag naar onze verhouding tot het humane en het humanisme buiten de kerk mag daarbij niet onbesproken blijven. Vandaar kan ook het oordeel weer in zicht komen. Wij hebben het daar moeilijk mee. Maar veel mensen zouden geholpen zijn met de ruimte die het evangelie biedt voor de rechtvaardigen ook buiten de kerk. Eberhard van der Laan zou er mee geholpen zijn geweest: ‘Als jongen van een jaar of twaalf krijgt hij van de predikant te horen dat iemand Jezus moet kennen om in de hemel te komen. “En wat als je hem niet hebt kunnen kennen? Zoals de Inca’s?”, wil Eberhard weten. Voor hen is de hemel niet weg gelegd, antwoordt de dominee. Daarmee is het pleit beslecht: Eberhard wil niet meer naar de kerk’. (Trouw 7 oktober 2017)
Gebruikte literatuur (onder meer):
Joel N.Lohr ‘A Jewish Teaching: Jesus, Gentiles, and the Sheep and the Goats (Matthew 25:31-46)’, in: ‘Soundings in The Religion of Jesus. Perspectives and Methods in Jewish and Christian Scholarship’, Bruce Chilton, Anthony Le Donne and Jacob Neusner Editors, Minneapolis 2012, p. 29-47.
Gerd Theissen ‘Lichtspuren. Predigten und Bibelarbeiten’ Güthersloh 1994, p. 102-117 (Bijbelstudie over Matt. 25:31-46 op de Kirchentag in München 1993. Hij besteedt veel aandacht aan zowel de particularistische en de universalistische benadering van de tekst, in de vorm van een fictieve dialoog).