< Alle onderwerpen
Printen

Hebreeën 07: 23-28

Kerkelijk jaar: De zondagen van de herfst
Synagogaal jaar: op 24 Chesjvan 5782 staat Sidra Chayee Sarah (Genesis 23:1 – 25:18) op het leesrooster.

door Bart Gijsbertsen

Adagium (zie commentaar bij Hebreeën 3)
De Zoon van God is bezig het zaad van Abraham vast te grijpen. Hierom moest Hij dus in alles aan de broeders gelijk worden, opdat Hij ten overstaan van God zou zijn: een meedogende en betrouwbare hogepriester; om de zonden van het volk te verzoenen. (zie Hebr. 2:16-18)

NB:
1. De schrijver concentreert zich op zijn eigen volk, de Hebreeën (zaad van Abraham, de broeders, het volk). Overal in zijn brief richt hij zich tot de laos (Israel); nooit vermeldt hij de etnè (heidenen, niet-Joodse volkeren) zoals Paulus zoveel doet.
2. De schrijver vertelt zijn volksgenoten dat Jezus hun hogepriester wil zijn en wat dat betekent. Daarmee slaat hij een eigensoortig thema aan; nergens elders in het Nieuwe Testament vind je Jezus getekend als (hoge)priester.

Hebreeën 7:17-28
17 Want van hem wordt betuigd:
‘Jij bent priester tot in eeuwigheid
in de rang van Melchizedek.’ (Ps. 110:4)

18 Er vindt waarachtig een opheffing plaats
van een voorgaand voorschrift,
vanwege de machteloosheid en vruchteloosheid ervan.
19 De Torah heeft immers geen volmaaktheid opgeleverd.
Maar (er vindt ook) een invoering plaats
van een krachtiger hoop
waardoor wij nader tot God komen.
20 En voor zover (gesteld kan worden)
dat zo’n (invoering)
niet zonder het afleggen van een eed (mag plaatsvinden)
– (trouwens, indertijd) zijn (de Levieten) priester geworden
zonder het afleggen van een eed,
21 maar deze (priester) mét het afleggen van een eed,
bij monde (namelijk) van Degene die tot hem sprak:
 ‘De HERE heeft gezworen en Hij zal daar geen berouw van hebben:
   “jij bent priester tot in eeuwigheid”.’ – (Ps. 110:4)
22 in zoverre (kan gesteld worden)
dat Jeshua (mét een eed) borg is geworden
van een machtiger verbond.

23 En (wat ook een verschil is),
de (Levieten) zijn in groter aantal priester geworden,
omdat ze door de dood verhinderd waren om aan te blijven;
24 maar deze draagt een priesterschap dat niet op anderen overgaat,
omdat hij zelf tot in eeuwigheid blijft. (Ps. 110:4)
25 Daarom kan hij
degenen die via hem tot God gaan
ook geheel en al redden.
Daarvoor leeft hij nu, voor altijd:
om zich ten gunste van hen tot (God) te wenden.
26 Zo’n hogepriester hadden wij precies nodig:
heilig, zonder kwaad, onbesmet,
zich gedistantieerd van de zondaren,
en boven de hemelen verheven.
27 Anders dan voor de hogepriesters
is het voor hem niet nodig
om elke dag eerst voor de eigen zonden offers op te dragen,
en daarna voor die van het volk.
Door zichzelf (als offer) op te dragen,
heeft hij dat voor eens en voorgoed gedaan.
28 De Torah stelt dus
als hogepriester aan:
mensen die met zwakheid behept zijn.
Maar het woord van de eed
die na de Torah (klonk)
(stelt als hogepriester aan):
een Zoon die tot in der eeuwigheid volmaakt is. (Ps. 2:7;110:4)

In het begin van hoofdstuk 7 legt de schrijver eindelijk uit wat hij bedoelt met dat ‘priesterschap in de orde van Melchizedek’, voor hem een uiterst belangrijk thema. In een slimme redenering legt hij uit dat Melchizedek een trede hoger staat dan Aäron. Het feit namelijk dat Abram persoonlijk de tienden afdraagt aan Melchizedek – lang voordat het volk Israël bestaat en lang voordat de Torah en ‘de wet op de tienden’ werd gegeven! -, betekent dat in/via Abram in feite ook het hele toekomstige volk Israël dat heeft gedaan; zij zijn immers bij deze ontmoeting als het ware ‘in Abrams lendenen’ aanwezig.

Een slimme redenering met enorme consequenties. Want dit is niet minder dan een herpositionering van het volk Israël, een Umwertung aller Werte.
Want als het priesterschap van Melchizedek groter/hoger is dan dat van Aäron c.q. de stam Levi, en als de door de Torah voorgeschreven tienden al worden geheven en ontvangen nog voordat de Torah bestond, dan is Israël (en via Israël heel de wereld) dus schatplichtig aan een hoger priester dan de hogepriester en dan is er een hogere Torah dan de Torah. De ‘orde van Aäron’ blijkt schatplichtig aan de ‘orde van Melchizedek’. Achter de hogepriester Aäron staat nog een hoger-priester aan wie Aäron heeft te gehoorzamen.
Deze hoger-priester bepaalt de betekenis van de Torah. Hij leefde al naar de Torah voordat er een Torah was. Hij is immers – zoals schrijver al eerder benadrukte – door God zelf geroepen tot ‘priester in der eeuwigheid’ en Hij leidt een onvergankelijk leven.

Het volk Israël en het priesterschap in Israël hangen en hebben dus altijd gehangen aan zijn eeuwig bestaan. Hij is in wezen het hemelse hart van dit volk en Hij is de bron van de Torah van Mozes.
Dat Jezus uit Juda’s stam is – en dus niet uit de priesterstam Levi – moet daarbij onderstrepen dat de opdracht van Jezus om priester te zijn niet in zijn afstamming ligt, maar van Hogerhand komt. ‘Jij bent priester in eeuwigheid’, zo klinkt het in Psalm 110, de psalm die schier eindeloos in de Hebreeënbrief wordt geciteerd.

Opmerkelijk is dat de schrijver vervolgens na het ‘opheffen van het voorgaande voorschrift’ (de bekende Torah) niet spreekt over de ‘invoering van een nieuw voorschrift’ (de hogere Torah), maar de ‘invoering van een krachtiger hoop‘.
Het gaat dus om een krachtiger hoop die ons dichter bij JHWH brengt dan wij waren. NB: het gaat hier nog steeds over de relatie tussen JHWH en Israël. Ingevoerd wordt een machtiger verbond dat moet gaan opleveren wat het verbond tot nu toe niet opleverde.

Voor het eerst gebruikt de schrijver het woord diathèkè (vers 22), de Septuagint-vertaling van het Hebreeuwse berith (het verbond met Abraham). Met dat verbond bleef het voor God ‘modderen’ met Israël; het volk bleef als verbondspartner ver onder de maat. Het verbond heeft dus, zo wordt betoogd, iets groters, machtigers nodig om werkelijke vernieuwing te creëren in Israël zelf, en van daaruit onder alle volken.
Maar is het verbond wel te repareren?
Aan de andere kant: als het níét gerepareerd wordt, strandt ook de belofte aan Abraham dat zijn zaad tot zegen voor de volkeren zou zijn.

En dan formuleert de schrijver: Jezus heeft zich borg (Grieks – egguos) gesteld (vers 22).
Als er een overeenkomst is tussen een schuldeiser en een schuldenaar (degene die aan de eiser iets verschuldigd is), en als de schuldenaar daarbij in gebreke blijft, dan kan een derde persoon zich verplichten om de prestatie te verrichten die de schuldenaar laat liggen. Die derde persoon heet dan: de borg.
Wel, zo betoogt de schrijver, Jezus heeft zich borg gesteld voor dat machtiger verbond.
Daarmee bedoelt hij dus niet een heel ander verbond, want daarover heeft hij nooit gesproken. Wat hij tot nu toe echter heeft duidelijk gemaakt is, dat het tweeduizend jaar oude verbond met Abraham zwak en machteloos is gebleken. Dat Israël als een grote schuldenaar voor het aangezicht van God staat.
Maar het verbond met Abraham moet worden gered! Abraham moet worden gered, Izaäk moet worden gered, Jakob, de twaalf stammen, het huis van Aäron, het huis van David, de hele Torah en de profeten, heel Israël moet worden gered. Opdat daarmee ook de belofte aan Abraham en daarmee aan heel de wereld wordt gered.
Wel, Jezus komt zijn broeders, zijn volk, het verbond met Abraham, te hulp. Hij wordt hun borg. Zo redt Hij het verbond en maakt Hij het machtiger.

De borg redt dus het verbond.
Maar door deze borg, die de schuldenaar in bescherming neemt, ziet alles er opeens anders uit. Het hele bondgenootschap van God met Israël is opnieuw te doordenken. Het hangt aan de borg die ook ‘priester in eeuwigheid’ is.

Deze borgstelling betekent lucht voor de hogepriester en voor alle priesters en Levieten. Zij konden het bondgenootschap met God niet overeind houden, tenzij met heel veel zondoffers; en zij hoeven het nu ook niet meer overeind te houden. ‘Nu laat U, Meester, uw dienstknecht gaan in vrede naar uw woord,’ zei ooit Simeon. En dat geldt nu ook alle dienaars in de tempel.
Dat wil nog niet zeggen dat ze nu wel naar huis kunnen. Het gaat er juist om dat met nieuwe lucht en energie vreugdevol de hand aan de ploeg wordt geslagen.

Hoe dat, gegeven de nieuwe verhoudingen, er uit zou moeten zien laat de schrijver echter (voorlopig) in het midden. Zijn betoog gaat nu namelijk verder met zich nog veel gedetailleerder te verdiepen in de taken van de priesters en de hogepriester vroeger, vóór de komst van de Zoon, en hoe al die taken nu ook echt door de nieuwe ‘hoger-priester’ zijn overgenomen.

Waarom gaat de schrijver nu door met details aangaande de priesterdienst? Wel, als Jezus werkelijk de priester-koning boven alle priesters is, dan heeft dat enorme consequenties voor de priesters ‘in de orde van Aäron’.
Stel je even voor dat je deel uitmaakt van een ca. 1500 jaar oude traditie die teruggaat op Mozes en Aäron, waarvan het heil van Israël en van de wereld afhangt. Wie ben jij dan om ook maar te denken dat die traditie nu letterlijk en figuurlijk achterhaald is? Dat het nu tijd is voor een andere manier van doen? Dan moet eerst alles kloppen. Je kunt zo’n grote verantwoordelijkheid niet uit handen geven, tenzij je eerst zeker weet dat dit past in Gods plan met Israël en de wereld.
Ik heb sterk de indruk dat de woorden van de schrijver die nu volgen vooral geadresseerd zijn aan de kring van de Levieten; en nog specifieker: aan hen die de priesterdienst vervullen c.q. vervulden. Voor hen is dit immers bloedspannend en – als het waar is wat de schrijver betoogt – ook life-changing.

Bart Gijsbertsen

Inhoudsopgave

Leave a Reply

Your email address will not be published. Required fields are marked *