Genesis 28
Deze bijdrage van Lukas de Groote verscheen eerder in Stethoscoop op Genesis, uitgegeven door de stichting Amphora Books, 2010.
Jaäkovs vertrek, Jaäkovs droom.
Vers 1: En Jitschak riep Jaäkov. En hij zegende hem. En hij gebood hem. En hij zei tot hem: neem niet een vrouw uit de dochters van Kenaän.
Aan niets is hier te merken dat Jitschak gekwetst is door het bedrog van Rivka en Jaäkov. Eerst wordt Jaäkov met zijn naam genoemd en dan nog driemaal(!) wordt hij aangeduid met ´hem´, en wel op drie verschillende manieren; in het Hebreeuws letterlijk ‘tot hem’, respectievelijk ‘hem’ en ‘aan hem’.
Niet: hier wordt het woordje ‘beslist niet’ gebruikt. Jitschak is hier heel duidelijk in zijn opdracht aan Jaäkov. Mogelijk dat hij ingezien heeft dat Rivka’s bedrog juist was?
Vers 2: Sta op. Ga naar Padan Aram, naar het huis van Betoeëel, de vader van je moeder. En neem voor jou vandaar een vrouw uit de dochters van Lavan, de broer van je moeder.
Jitschak noemt Betoeëel niet ´mijn schoonvader´ of ´de vader van mijn vrouw, maar ´de vader van je moeder´.
Ook zegt Jitschak niet ´neem vandaar´, maar ´neem voor jou vandaar´. Dit is een speciale uitdrukking die aangeeft dat Jaäkov hierin zijn eigen keus moet maken. Jaäkovs ‘gaan’ was nog niet ‘voor zich’, maar de keus van een vrouw wel.
Volgens Jitschak gaat alles om mensen die een relatie met Jaäkovs moeder hebben: de vader van je moeder, en de broer van je moeder. Zie Genesis 29:10.
Vers 3: En God ‘ Sjaddai’ zal jou zegenen. En hij zal jou vruchtbaar maken. En hij zal jou veel maken en jij zult een verzameling volken worden.
God Sjaddai: Meestal wordt vertaald met ‘Almachtige’. René Süss beargumenteert dat voor de vertaling ‘God van mijn borsten’ veel te zeggen is. Deze naam zou vooral de moederlijke, beschermende aspecten van God benadrukken.
Vers 4: En hij zal je geven de zegen van Avraham, aan jou en aan jouw zaad met jou om te beërven het land van jouw vreemdelingschap dat God aan Avraham gegeven heeft.
De uitdrukking ´de zegen van Avraham’ komt uitsluitend hier voor.
Vreemdelingschap: ‘Als vreemdeling verblijven’ betekent het ontberen van een vaste woon- of verblijfplaats en een zwervend bestaan leiden als nomade.
Vers 5: *En Jitschak zond Jaäkov weg en hij ging naar Padan Aram naar Lavan de zoon van Betoeëel de Arameeër, de broer van Rivka, de moeder van Jaäkov en Esau.
De moeder van Jaäkov en Esau: volgens Hirsch was Rivka zich bewust dat zij moeder was van beide zoons. Mogelijk wordt met deze uitdrukking aangegeven dat Rivka moeder was voor haar beide kinderen, maar dat Jitschaks rol bepaald niet die van een goede vader was.
Vers 6: En Esau zag dat Jitschak Jaäkov gezegend had en hem weggestuurd had naar Padan Aram om voor zich vandaar een vrouw te nemen – in het zegenen door hem van hem – en hij beval hem door te zeggen: neem niet een vrouw uit de dochters van Kenaän.
In het zegenen door hem van hem: of ´toen hij hem zegende´.
Bevelen door te zeggen: het bevel van zijn vader wordt heel nadrukkelijk gegeven.
Vers 7: En Jaäkov hoorde naar zijn vader en naar zijn moeder en hij ging naar Padan Aram.
´Horen`: ook in de betekenis van ´gehoorzamen`. Dus Jaäkov gehoorzaamt zijn moeder en zijn vader.
Vers 8: En Esau zag hoe slecht de dochters van Kenaän waren in de ogen van Jitschak zijn vader.
In de ogen van Jitschak: En zijn vader was blind! Blijkbaar telt de visie van zijn moeder niet voor Esau. Zie Genesis 26:35 waar staat dat Esau’s vrouwen een verbittering van geest waren voor Jitschak én Rivka.
Vers 9: En Esau ging naar Jisjmaëel en hij nam Machalat de dochter van Jisjmaëel de zoon van Avraham de zuster van Nevajot boven zijn vrouwen voor zich tot vrouw.
Machalat heet in Genesis 36:3 Bazemat. Machalat betekent: zij deed vergeven.
Nevajot was de oudste zoon van Jisjmaëel. Zie Genesis 37:3. Het is niet duidelijk waarom er staat ´de zuster van Nevajot`. Volgens Genesis 25:17 leefde Jisjmaëel nog.
Vers 10: En Jaäkov ging uit, uit Beëer Sjeva en hij ging naar Charan.
De reis naar Charan was ongeveer achthonderd kilometer.
Uitgaan: dit is nog niet ‘een bepaalde weg gaan’. Het was op dit moment net als bij zijn grootvader Avraham een weggaan bij de vertrouwde familie vandaan.
Gaan: dit betekent wel een bepaalde richting uitgaan, perspectief hebben.
Vers 11: En hij stuitte op de plaats. En hij ging daar de nacht doorbrengen want de zon was ondergegaan. En hij nam van de stenen van de plaats en hij zette […] zijn hoofdeind. En hij ging liggen op die plaats.
Stuiten: toevallig ontmoeten, toevallig bereiken. Deze uitdrukking komt in het leven van Jaäkov nog eenmaal voor, namelijk in Genesis 32:2 bij Machanájiem.
Zon: ook dit woord wordt tweemaal gebruikt door de schrijver, als die Jaäkovs leven beschrijft. Hier gaat de zon onder in Jaäkovs leven en in Genesis 32:32 gaat de zon weer op.
Hoofdeind: volgens rabbijn Vredenburg is niet bedoeld een steen waar Jaäkov zijn hoofd op legt, want een steen als kussen ligt nogal hard. Logischer lijkt het te denken aan een steen bij zijn hoofd ter afscherming. Een andere mogelijkheid is dat Jaäkov deze steen als een ‘opgerichte steen’ neerzet, dat is de aanduiding van een plaats waar men goden vereert. Zie verder het commentaar bij vers 18.
De plaats: Opmerkelijk is dat tweemaal sprake is van ‘de’ en aan het eind ‘díe’ plaats. Als een voorwerp of persoon op een dergelijke manier geïntroduceerd wordt, betekent het dat dit/deze een belangrijke rol speelt in het verhaal. Zie bijvoorbeeld Genesis 29:2 ‘de steen’ en Genesis 22:3 ‘zijn twee knapen’.
Vers 12: En hij droomde en zie een trap opgesteld op de aarde. En zijn top reikend tot de hemel. En zie engelen van God opstijgend en neerdalend daarop.
Trap: waarschijnlijk is bedoeld een massieve trap zoals aan de buitenkant van huizen gebouwd werd. Mogelijk is het ook de aanduiding van een zikkoerat, een tempeltoren zoals in het tweestromenland gebouwd werd. Dit zou een verband kunnen aangeven met het verhaal van de torenbouw van Bavel. Ook de top die tot de hemel reikt past hier dan bij.
Van de engelen wordt beschreven dat ze eerst opstijgen en daarna neerdalen; ze beginnen dus op de aarde bij de slapende Jaäkov. Rabbijns commentaar is dat ze de slapende Jaäkov bezien en het beeld dat ze van hem hebben vergelijken ze met het beeld dat er in de hemel van hem is. Dan verbazen ze zich over de geringe gelijkenis van beiden in deze fase van Jaäkovs leven.
Vers 13: En zie de Eeuwige staande daarop. En hij zei: Ik ben de Eeuwige, de God van Avraham jouw vader en de God van Jitschak. Het land waarop je ligt, aan jou zal ik (het) geven en aan jouw zaad.
Staan: dit is de normale uitdrukking voor dienaren die staan rondom een heerser. Droomt Jaäkov dat God hem ten dienste zal staan?
Daarop: dit kan betekenen ‘bovenaan de trap’, maar ook ‘aan het hoofdeinde van Jaäkov’.
Het is hier de eerste keer dat God tot Jaäkov spreekt. Net als bij Avraham heeft dit plaats op het moment dat hij zijn vertrouwde bestaan opgeeft om naar een vreemd land te trekken.
‘De God van Avraham je vader’: een unieke uitdrukking. Het is de enige keer dat een grootvader ´vader´ genoemd wordt. Nog opvallender is dat de uitdrukking ´vader´ bij Jitschak ontbreekt. Dit kan er weer op duiden dat de vaderrol niet zo bij Jitschak paste. Avraham was honderdzestig jaar oud toen de tweeling geboren werd. En hij stierf op honderdvijfenzeventigjarige leeftijd. Esau en Jaäkov waren toen dus vijftien jaar oud. Tot hun volwassenheid (volgens de traditie de leeftijd van twaalf jaar) hebben zij Avraham nog gekend.
Vers 14: En het zal geschieden dat jouw zaad zal zijn als het stof der aarde en jij zult je uitbreiden naar het westen en naar het oosten en naar het noorden en naar het zuiden en gezegend zullen worden in jou alle families van de aarde en in jouw zaad.
Stof der aarde: Sforno zegt: jouw nakomelingen zullen vernederd worden tot stof der aarde –zie Jesaja 51:23 – en zij zullen zich over de hele aarde verspreiden.
Stof: met dit woord voor ‘stof’ wordt vruchtbare grond bedoeld. Mogelijk dat hier ook een symboliek achter zit.
Het zuiden: de kant van de voorspoed wordt als laatste genoemd.
En in jouw zaad: alsof dit er naderhand nog aan toegevoegd is. Maar het kan ook als vraag gelezen worden: En in jouw zaad?
Vers 15: En zie ik ben met jou en ik zal je behoeden in alles waar je gaat en ik zal je terugbrengen naar deze grond, want ik zal je niet in de steek laten. Tot ik gedaan heb wat ik tot jou gesproken heb.
Grond: hier wordt niet het woord ‘land’ gebruikt, maar ‘grond’’of ‘akker.
Vers 16: En Jaäkov ontwaakte uit zijn slaap en hij zei: waarlijk de Eeuwige is er, op deze plaats, en ik, ik heb het niet geweten.
Vers 17: En hij werd bevreesd en hij zei: hoe vreeswekkend is deze plaats. Is dit niet […]? In tegendeel: het huis van God en dit is de poort van de hemel.
Is dit niet…: bedoelt Jaäkov te zeggen dat hij dacht dat het gewoon een plek in de wildernis was, een plek waar hij beslist God niet verwachtte?
Vers 18: En Jaäkov stond ´s morgens vroeg op en hij nam de steen die hij aan zijn hoofdeind gezet had en hij zette haar tot opgerichte steen en hij goot olie over haar top.
De Tora verbiedt het oprichten van een enkele steen; alleen het bouwen van altaren die uit meerdere stenen bestaan wordt toegestaan. Een enkele opgerichte steen kan een fallussymbool zijn en werd met name door de heidenen toegepast.
Vers 19: En hij noemde de naam van die plaats Beet El. Maar tevoren was de naam van de stad Loez.
Er is steeds sprake van ‘plaats’, maar tevoren was er ‘een stad’. Een stad waar binnen men veilig kon wonen was voor Jaäkov niet weggelegd.
Loez betekent ´wilde amandelboom’.
Vers 20: En Jaäkov legde een gelofte af door te zeggen: als God met mij zal zijn en mij bewaart op deze weg waarop ik ga en mij geeft brood om te eten en kleding om aan te trekken
Vers 21: en ik zal terugkeren in vrede tot het huis van mijn vader dan zal de Eeuwige mij tot God zijn.
Ook mogelijk is de vertaling ´en als de Eeuwige mij tot God zal zijn, dan zal deze steen…´.
Jaäkov stelt God voorwaarden waar deze aan moet voldoen wil hij voor Jaäkov tot God zijn, namelijk
1/ veiligheid, 2/ voedsel, 3/ kleding, en 4/ terugkeer naar zijn vaders huis. Dit laatste is niet alleen van God afhankelijk, maar ook van Jaäkov zelf. Als deze over twintig jaar terug is in het land maakt hij niet veel haast met het terugkeren naar zijn vader. Is dit om te voorkomen dat God het voor het zeggen krijgt in zijn leven?
Vers 22: En deze steen die ik tot opgerichte steen gezet heb zal zijn een huis van God en van alles wat jij mij geven zult zal ik je beslist een tiende geven.
Vader Jitschak en moeder Rivka (vers 5)
Jitschak en Rivka hadden twee kinderen, de tweeling Esau en Jaäkov. Esau was een ondernemend mens, in alles de tegenpool van zijn vader, terwijl Jaäkov veel meer gelijkenis met zijn vader vertoonde. Esau ging er altijd op uit terwijl Jaäkov liever thuis bleef. Hij deed vrouwenwerk als eten koken (zie Genesis 25:27 en 29). Zoals men meer ziet in dergelijke situaties: Jitschak had een duidelijke voorkeur voor zijn dynamische zoon, terwijl de pittige Rivka aan Jaäkov de voorkeur gaf. In Genesis 27:5 staat dan ook ‘Esau, de zoon van Jitschak’. En in het volgende vers staat ‘Jaäkov, Rivka’s zoon’. In Genesis 28:13 noemt God Avraham als de vader van Jaäkov, en niet Jaäkovs eigen vader Jitschak. In Genesis 28:5 duidt de schrijver Rivka aan als moeder van Jaäkov en Esau. Jaäkov wordt hier wel als eerste genoemd, maar Rivka is zich bewust dat zij moeder was van béide zoons. Maar aan het eind van Jitschaks leven lijkt er toch een kentering in de relatie te zijn gekomen tussen Jitschak en Jaäkov. In Genesis 35:27 staat tenminste dat Jaäkov kwam tot Jitschak, zijn vader. En in vers 29 staat dat Jitschak begraven werd door Esau en Jaäkov, zijn zoons.
Berooid (vers 5)
Zonder rij- of lastdier en zonder geschenken wordt Jaäkov door zijn vader weggestuurd. Om Jitschaks gedrag te vergoelijken voert men wel als reden hiervoor aan dat Jitschak anders bang was dat Jaäkov door rovers overvallen zou kunnen worden. Dat deze verklaring niet steekhoudend is is na te gaan aan de mogelijkheid dat Jaäkov ook knechten mee had kunnen nemen. Jitschak lijkt hier ook weer het voorbeeld van zijn vader te volgen die Jisjmaëel ook zonder ezel en vrijwel zonder proviand weggestuurd had. Zie Genesis 21 :14. Dat Jaäkov inderdaad zonder iets op weg ging blijkt uit Genesis 32:11, waar Jaäkov zegt: met mijn stok ben ik de Jordaan overgestoken. Avraham heeft een duidelijke bedoeling gehad om Jisjmaëel met vrijwel niets weg te sturen (zie Genesis 21), maar bij Jitschak lijkt het eenvoudigweg het navolgen van zijn vader zonder dat er een dieper motief achter zit. Het is steeds weer hetzelfde patroon: Jitschak probeert steeds het voorbeeld van zijn vader te volgen.
Slecht zien (vers 8)
In de Nieuwe Bijbelvertaling wordt vers 8 zo vertaald: Hij (Esau) zag wel in dat de Kenaänitische vrouwen in de ogen van zijn vader Jitschak niet deugden.
‘Inzien’ heeft in het Nederlands meer de betekenis van ‘zich realiseren’, ‘beseffen’, dan van ‘zien’. Het woord ‘zien’ is er wel in terug te vinden, maar het verband met het zintuiglijke zien is vrijwel verloren gegaan. Door ‘inzien’ te vertalen is het vrijwel onmogelijk nog verband te leggen met de uitdrukking ‘de ogen van zijn vader Jitschak’. In Genesis 27:1 is al verteld dat Jitschak blind geworden was, en door de blindheid van zijn vader had Jaäkov de mogelijkheid zijn vader te bedriegen. Met name Esau is de dupe geworden van dit bedrog. Esau lijkt in Genesis 28:8 niet te zien dat zijn vader blind is, want volgens hem deugen de Kenaänitische vrouwen niet in de ogen van zijn vader Jitschak. Jitschak kon niet meer zien, maar Esau lijkt in figuurlijke zin stekeblind, en dat niet alleen wat zijn vader betreft. Want in Genesis 26:35 staat dat Esau’s twee vrouwen een voortdurende ergernis waren voor Jitschak en Rivka. In Genesis 28:7 staat van zijn broer: Jaäkov had gehoord naar zijn vader en zijn moeder. Zo lijkt de schrijver een duidelijke tegenstelling aan te geven tussen Esau die niets hoort en alleen ziet wat hij zelf wíl zien, en Jaäkov die hoort naar zijn béide ouders.
Jitschak geen vader (vers 13)
De Eeuwige spreekt tegen de slapende Jaäkov in Genesis 28:13 over zijn voorvaderen. God lijkt te aanvaarden dat hij – nog niet – de God van Jaäkov zelf is. Pas na de worsteling bij de Jabok zal het besef bij Jaäkov doordringen dat ook hij, net als zijn voorvaderen, het van deze God moet hebben. Hier is de Eeuwige de God van zijn grootvader Avraham en van zijn vader Jitschak. Maar zo staat het hier niet. Er staat: De God van jouw vader Avraham en de God van Jitschak. Zo heeft Jaäkov dit heel zijn leven ervaren: Jitschak was geen vader voor hem. Jitschak was op Esau gesteld: Jitschak kreeg Esau lief, en Rivka had Jaäkov lief (Genesis 25:28). God probeert hier dit feit niet te verdoezelen. Na veel ontberingen en teleurstellingen komt Jaäkov uiteindelijk bij Jitschak, zijn vader (Genesis 35:27).