Rechters 01-16-A
Onderstaande tekst werd eerder gepubliceerd in “Van Ver Halen, een verhaal achter de bijbelverhalen”, Meinema 2005.
Dr. Piet van Midden doceert Hebreeuws aan de Tilburg School of Catholic Theology, afdeling Bijbelwetenschappen en Kerkgeschiedenis. Hij is op social media actief met een dagelijkse snelcursus Hebreeuws, is schrijver, uitgever en adviseert de reisorganisatie High Flight International.
RECHTERS: EEN BOEK MET EEN DUBBELE AGENDA (Richteren / Rechter 1-16)
Het boek Richteren /Rechters is in de kerk niet zo geliefd. Vaak wordt het afgeserveerd op enkele geweldspassages, waarbij men het kind met het badwater weggooit. Daardoor ontgaat je zomaar de bijzondere agenda van het boek. Richteren vertelt via de lotgevallen van de richters in feite over de koningen van Israël en Juda.
We beginnen bij het begin: het eerste hoofdstuk is een samenvatting van wat we ook in Jozua hebben gelezen, zij het op een bijzondere manier: de ‘verovering’ van het land. Twee stammen springen eruit: Juda en Benjamin. Daar heb je ze weer, net als in de geschiedenis van Jozef.
Juda is de eerste van de stammen, de primus inter pares, de eerste onder zijn gelijken. Hij neemt dan ook de leiding (1:1v.).Wie de moeite neemt om het eerste hoofdstuk door te lezen, merkt dat het niet om een historische agenda maar om een theologische agenda gaat. Een voorbeeld: Adonibezek wordt in 1:7 (door Juda) naar Jeruzalem gebracht waar hij sterft, vervolgens wordt Jeruzalem veroverd en verbrand (1:8) en een paar verzen verder wordt gezegd dat Benjamin de stad niet kan veroveren en dat de inwoners er zijn blijven wonen tot de dag van vandaag (1:21).
Duidelijk is dat de aandacht naar Jeruzalem gaat: dat is de stad van David, de stad van de unie van noord en zuid. En Juda is zijn stam. Daarom is er ook zoveel aandacht voor die ándere stad van David: Kirjat Arba, ofwel Hebron (1:10v.). Dat is de eerste koningsstad van David. Jeruzalem is de tweede (zie 2 Sam. 5: 1-5).
De eerste stam en de eerste vertegenwoordiger daarvan zullen in de rest van het boek alleen maar duidelijker worden. Benjamin, de stam van koning Saul, kan er niet aan tippen!
In hoofdstuk 2 en in het begin van hoofdstuk 3 vinden we een theologisch intermezzo: een soort ‘preek’ waarin duidelijk wordt gemaakt dat de kinderen van Israël een voorkeur voor de goden van Kanaän hadden ten koste van de Heer. Die agenda vind je ook in de boekenreeks Deuteronomium – Koningen, in het ene boek wat sterker tot uiting komend dan in het andere.
We zullen zien dat de auteur bij de richters een vast schema hanteert:
Israël doet kwaad / loopt achter andere goden aan; de Heer laat hen aan hun lot over en een vijand rolt over Israël heen en onderdrukt het; Israël roept tot de Heer, die zijn hand over zijn hart haalt en een richter stuurt. Deze bevrijdt Israël en volk en land hebben X-jaar rust. Heel kort door de bocht geformuleerd: ‘Eigen schuld, dikke bult. Goddank is de hemel er nog.’
De richters worden getekend als charismatische figuren en ze onderscheiden zich met name van koningen, doordat zij geen erfelijk gezag hebben. Ze treden tijdelijk op, zijn regionaal gebonden, al doet de auteur theologisch zijn best aan te geven dat met de richter ‘heel Israël’ geholpen was.
We vinden twee groepjes van drie ‘grote’ richters: Otniël, Ehud en Debora; Gideon, Jefta en Simson. Daarnaast zijn er nog zes kleine richters. Hun positie is lang niet altijd helder.
Otniël komt uit Juda en doet gewoon wat hij moet doen. Hij richt en trekt ten strijde (3:10).
De tweede richter is Ehud en hij komt uit Benjamin, de stam die Saul als koning zal leveren. Daar heb je de twee weer naast elkaar: Juda en Benjamin. Al eerder (bij de Jozefcyclus) is opgemerkt dat die twee niet als personen moeten worden gezien maar als stammen. We kunnen nog een stap verder gaan: Juda staat voor het zuidelijke koninkrijk en Benjamin voor het noordelijke. Benjamin is de enige volle broer van Jozef, de vader van het noordelijke koninkrijk. Benjamin hoort etnisch in het noorden. De grote noordelijke stammen Manasse en Efraïm moeten ‘oom’ tegen hem zeggen. Maar politiek is Benjamin, de kleinste stam en grenzend aan Juda, met Juda verbonden. Kortom: Benjamin is de brug tussen de broeders. Dat blijkt hij in de Jozefcyclus ook te zijn.
Ehud is een Benjaminiet, ‘zoon van de rechter(hand)’ maar hij is linkshandig (in het Hebreeuws staat ‘hij was rechts gehandicapt’) en daarvan maakt hij gebruik om de vijandige dikke koning Eglon (‘Stiertje’) een zwaard in de buik te steken. ‘Het vet sloot zich om het handvat’ vinden we in 3:22 beeldend en niet zonder humor beschreven. Als men de Hebreeuwse tekst ernaast legt, zou men zelfs kunnen vermoeden dat het zwaard zijn achterste weer uitkomt. Maar tricky is de moord op Eglon wel. Hem wordt voorgehouden dat Ehud een godswoord voor hem heeft en dat is een zwaard.
De derde richter is Debora. Zij heeft nog het meest van wat men zich bij het woord ‘richter’ of ‘rechter’ voorstelt: ze houdt gerechtelijk spreekuur onder de ‘Deborapalm’. Zij treedt op met Barak (‘Bliksemschicht’). Barak moet Sisera verslaan, de veldheer van de Kanaänieten. Zoals zo dikwijls in de bijbel komt militaire tactiek er nauwelijks aan te pas, omdat de Heer voor Israël strijdt. Barak rent alleen maar achter de feiten aan, tot aan de plaats Charoset Haggojim, (‘Volkenmoes’). Generaal Sisera vlucht weg en vindt gastvrijheid bij Cheber (‘Vriend’). Als een baby wordt hij met melk in slaap gewiegd en lekker ingestopt. Om vervolgens een tentpin door zijn slaap (of strot?) geslagen te krijgen als hij diep ligt te ronken. Als men zich bedenkt dat gastvrijheid in het boek Richteren als onschendbaar geldt (zie bv. Ri. 19!), wordt er hier fors inbreuk gepleegd op een ongeschreven wet. De vijand wordt wel verslagen en de dood van Sisera heeft wel een bijna humoristisch verteld, maar daarmee is het laatste woord nog niet gezegd. We zien van Otniël tot Debora een glijdende schaal in de manier waarop wordt geopereerd.
Na een poëtisch intermezzo – het lied van Debora in hoofdstuk 5 – begint in hoofdstuk zes de tweede trits van richters: Gideon, Jefta en Simson.
Gideon (‘Klopper’) is een bange jongeman. Hij wordt in hoofdstuk 6 vanaf de zijlijn ingevoerd, als hij wegschuilend voor de Midjanieten wat tarwe uitklopt in een wijnpersbak. Als de engel tegen hem zegt ‘De Heer is met je, jij dappere held’ (6:12) moet men dat ‘held’ vooral ironisch opvatten. Een antiheld, die met veel pijn en moeite over de streep van het richterschap wordt getrokken.
Zijn ‘dappere daden’ zijn niet bepaald indrukwekkend: hij organiseert met zijn Gideonsbende (dat ‘keurkorps’ wordt denigrerend ‘likkers’ genoemd) in feite niet meer dan een ‘sound and light show’ en wég rennen de vijanden. Maar er is sprake van omslag bij de richter Gideon: als hij terugkeert van de achtervolging van de Midjanieten, lijkt hij opeens een andere man. Hij straft zijn broeders die niet dadelijk met hem in zee wilden met een afranseling en een moordpartij (8:15-17). Hij doet zijn zoon voor hoe je iemand vermoordt (8:20-21). Hij maakt een efod (8:27; hier moet een godenbeeld zijn bedoeld), regelt voor zich een heuse harem (8:30-31) en noemt de zoon van een bijvrouw uit Sichem veelzeggend Abimelek, ‘mijn vader is koning’. Daar komt de aap uit de mouw: Gideon ziet als hij in de spiegel kijkt, een koning! Hij heeft koninklijke aspiraties en speelt die via zijn zoon. Hij zégt wel dat de Heer de heerser is (8:22-23), maar uit niets blijkt dat hij dat ook praktiseert.
Het koningschap komt hier dus even door de oppervlakte van de tekst heen. In het volgende hoofdstuk breekt het thema er helemaal doorheen als de al genoemde Abimelek zichzelf tot koning laat uitroepen door zijn ‘broeders’(9:6). En wat voor broeders! Het zijn makkers in het kwaad, want zij vermoorden de zeventig zonen van Gideon op één steen (9:5). Deze ontaarde broederschap kan alleen maar vreselijke gevolgen hebben: Sichem wordt door een burgeroorlog verscheurd en het koningschap van Abimelek loopt, zeer veel doden verder, uit op belegering waarbij de koning een steen op zijn hoofd krijgt die hem dodelijk treft (9:53-54). Zoals de broeders op een steen zijn gedood, zo treft broeder Abimelek eenzelfde lot.
Binnen dit verhaal functioneert een heuse bijbelse fabel over de bomen die een koning over zich willen zalven: de olijf, vijg en wijnstok wordt gesmeekt om koning, desnoods koningin te zijn, maar ze willen niet. Alleen de doornstruik wenst koning te worden.
Is dat een negatief oordeel over de koning an sich? Nee! Het gaat om een soort koningschap. Naar het model van Abimelek uit Sichem ingericht, is het koningschap een vorm van collectieve zelfmoord.
Na Gideon wordt het al snel van kwaad tot erger met de richters. Jefta, de vijfde grote leider, is ook al de zoon van een bijvrouw (11:1-3) en die mededeling voorspelt na Abimelek niet veel goeds. Hij komt van ‘de overkant’, Gilead, aan de oostkant van de Jordaan, waar ook de halve Jozefstam Manasse woont. Jefta is ooit door zijn broeders afgedankt, maar wordt teruggehaald als er politieke problemen zijn. Hij bedingt dat hij leider mag worden als hij de Ammonieten (vandaar heden ten dage nog ‘Amman’) verslaat. Voor de strijd doet hij een volstrekt dwaze belofte: ‘hetgeen’ (NBG) hem uit zijn huis als eerste tegemoet zal treden, zal hij offeren aan de Heer. De Hebreeuwse tekst geeft geen enkele aanleiding om neutraal ‘hetgeen’ te vertalen. Er is alles voor te zeggen om de tekst met ‘degene die de deuren van mijn huis uitkomt, mij tegemoet’ (10:31) weer te geven. Jefta denkt niet aan een dier maar aan een mens. Daarmee is hij diep gezakt. Tot overmaat van ramp blijkt het zijn eigen dochter te zijn, zijn enig kind. Daarmee loopt zijn richterschap dood.
In de tweede fase van het optreden van Jefta vermoordt hij ook nog eens tweeënveertigduizend broeders, Efraïmieten. Tot die aantallen was Abimelek niet eens gekomen.
De laatste richter is Simson. Wie de tekst over zijn leven leest, kan alleen maar concluderen dat we meer met een hoerenloper dan met een richter te maken hebben. Zijn leven is één grote chaos en de goddelijke kracht die hij als charisma heeft ontvangen, gebruikt hij alleen om de problemen op te lossen die hij zelf heeft veroorzaakt. Hij zoekt zijn vrouwen bij de Filistijnen, tot drie maal toe (14:1v.; 16:1v.). Zet de Filistijnen tegen elkaar op en brengt de mensen van zijn eigen volk zo ver dat ze hun richter aan de vijand uitleveren (15:11-20). Deze oudtestamentische Hercules is onverslaanbaar, tenzij door een vrouw. De ongebonden Simson laat zich door Delila binden en dat leidt tot zijn vroegtijdige dood.
Daarmee is het eerste deel van het boek afgesloten. Maar wat is er nu mee verteld? We zagen al dat het, wat het optreden van de richters betreft, bergafwaarts ging: van het zuivere optreden van Otniël tot de puinhoop die Simson ervan maakt. Verder zagen we het thema koningschap door de tekst heen breken. Als we die twee lijnen vasthouden en we kijken naar de koningengeschiedenis van Juda en Israël, dan zien we zaken die terugkeren:
Otniël is het grote voorbeeld. Zijn stam verovert Jeruzalem. Hij richt in de omgeving van Hebron. Hebron en Jeruzalem zijn de koningsteden van David.
Ehud is uit Benjamin, de stam van Saul. Zijn optreden is allereerst tegen de Moabieten en de Ammonieten, in Gilgal. Daar wordt Saul tot koning wordt gezalfd (1 Sam.11:15). In de lijst met door Saul verslagen volken wordt eerst Moab en daarna de Ammonieten genoemd (1 Sam. 14:47).
Debora houdt zitting tussen Betel en Rama, precies de plaatsen waartussen Samuël zitting houdt (1 Sam. 7:16-17).
David – Saul –Samuël: die figuren komen als verborgen agenda bovendrijven.
In de tweede trits hebben we Gideon-Abimelek, Jefta en Simson.
Gideon lijkt met zijn vele vrouwen en de afgoderij die hij teweegbrengt op Salomo. Bovendien loopt de regering van Salomo uit op een geweldige broederstrijd die tevens een scheuring van het rijk inhoudt en die in Sichem begint (1 Kon. 12:1-20).
Bij Jefta is het moeilijker een profiel uit de koningengeschiedenis te ontdekken. Men zou kunnen denken aan Achab, de zoon van Omri, die ten koste van twee kinderen als bouwoffers Jericho herbouwt (1 Kon. 16:34).
Bij de laatste richter, Simson, gaan de gedachten al gauw uit naar de laatste koning, Sedekia (2 Kon. 25:1v.). Ook hem worden de ogen uitgestoken, ook hij wordt met koperen ketenen gebonden. Dat alles tegen de achtergrond van de ondergang van de tempel.
Zien we het bovenstaande op een rij, dan kunnen we ons nauwelijks aan de indruk onttrekken dat er sprake is van een verborgen agenda: in Richteren wordt over koningen verteld.
Het tweede deel van het boek zal dat bevestigen.